Onderstaande tekst is een hoofdstuk.
Stapert, W. (1988). Systeemdenken in de kinderpsychiatrie. In: Milders, M., Tilburg, W. van, Systeemdenken en Psychiatrie, een kritische oriëntatie. Van Gorcum, Assen/Maastricht, 87-100.
Kort samengevat, gaat het over de beperkingen van de Algemene systeemtheorie (AST) van Ludwig von Bertalanffy en de, veel daarop lijkende, Structuralistische theorie van Jean Piaget. Beide zijn niet in staat de veranderingen die bij de normale ontwikkeling van kinderen horen goed te beschrijven en in een model te vatten.
Na de publicatie van dit hoofdstuk deed de Dynamische Systeemtheorie haar intrede waarmee de Systeemtheorie de beschikking kreeg ober een theorie die juist bij uitstek geschikt is om complexe veranderingsproceessen te beschrijven en te bestuderen (zie bijv Thelen, E. & Smith, L. B. (1994). A dynamic systems approach to the development of cognition and action. Cambridge, MA: Bradford/MIT Press.)
`Thinking of scientific theories by means of models is always as-if thinking.’ (Braithwaite, 1953)
- Inleiding
Binnen de kinder- en jeugdpsychiatrie hebben begrippen als systeembenadering, systeemdenken en systeemtheorie al enige tijd een vertrouwde klank. Ze worden nogal eens exclusief aan de gezinstherapie toegeschreven, aangezien ze pas met de introductie van deze therapievorm in wijdere kring bekendheid hebben gekregen. Tegen het eind van de jaren zestig werd de gezinstherapie in Nederland geïntroduceerd en werden de namen van Haley, Minuchin, Dare, Boszormenyi-Nagy en Selvini-Palazzoli ook bij ons in bredere kring bekend. Systeembegrippen en termen uit verwante theoretische richtingen, zoals de cybernetica en de informatieleer gingen daarna deel uitmaken van het vakjargon: de structurerende gezinstherapie op basis van de algemene systeemtheorie; de strategisch cybernetische gezinstherapie; de intergenerationele gezinstherapie; etc. (zie hoofdstuk 13).
De opzet van dit boek en van dit hoofdstuk vraagt om een breder werkterrein dan de gezinstherapie biedt: na te gaan welke waarde systeemtheoretische concepten voor het hele vakgebied van de kinder- en jeugdpsychiatrie zouden kunnen hebben. Kortheidshalve zal in het onderstaande over kinderpsychiatrie worden gesproken, wanneer het hele vakgebied van de kinder- en jeugdpsychiatrie wordt bedoeld.
- Systeemdenken en kinderpsychiatrie
2.1. Systeemgerichtheid
Kinderpsychiatrie is vanwege de grote complexiteit van haar werkterrein een ingewikkeld vak. Ze bestudeert de normale en gestoorde ontwikkeling van kinderen in somatisch, cognitief, emotioneel en relationeel opzicht. Dit zal steeds dienen te gebeuren binnen de context waarin het kind leeft en dus met oog voor de voortdurende interacties met ouders, broers, zussen, grootouders, leeftijdgenoten; voor de contacten op school, op clubs, in de buurt, etc. De ervaringen die een kind daarbij opdoet zijn van essentieel belang voor zijn ontwikkeling en dienen dus in de bestudering van die ontwikkeling een plaats te krijgen.
Er is in de laatste decennia in de oriëntatie van de meeste kinderpsychiaters een verandering opgetreden. Er is een verschuiving van een voornamelijk individueel gerichte naar een meer interactioneel gerichte belangstelling gekomen. Niet alleen binnen de gezinstherapie, maar ook in de algemene kinderpsychiatrie wordt informatie over het gezin van herkomst, de voorgeschiedenis van de ouders, over de school, over de omgang met leeftijdsgenoten meer dan voorheen voor een goede diagnostiek onontbeerlijk geacht. Dit komt voort uit het nog steeds groeiende besef dat psychopathologie bij kinderen alleen in deze brede context begrepen en behandeld kan worden. Deze interactionele oriëntatie wordt vaak ‘systeemgericht’ genoemd. We moeten ons daarbij wel realiseren dat dit inzicht alléén niet voldoende is om van systeemdenken te kunnen spreken. Deze laatste term willen we reserveren voor het doelbewust gebruiken van systeemtheoretische concepten en inzichten, zoals bv. de AST (Algemene Systeemtheorie) van Von Bertalanffy die biedt. Niettemin heeft deze systeemgerichtheid voor het kinderpsychiatrisch werk al een belangrijke stap vooruit betekent. Het vak is er echter niet eenvoudiger door geworden. De behoefte aan een theorie die complexe verbanden kan laten zien en gegevens uit verschillende onderzoeksgebieden kan integreren wordt daarom steeds sterker gevoeld. We zullen in dit hoofdstuk trachten te onderzoeken welke perspectieven de systeemtheorie op dit terrein biedt.
2.2. Een vooruitblik
Wanneer we de mening van de bekende Engelse kinderpsychiater Michael Rutter vragen over de toekomstperspectieven voor het systeemdenken binnen zijn vakgebied, dan blijkt dat hij verwacht dat het systeemdenken bruikbaar en invloedrijk zal blijven.’ Hij voegt er echter aan toe, dat het maar de vraag is of systeemtheorieën als echte theorieën kunnen worden beschouwd, aangezien ze zo weinig specificiteit bezitten. Deze uitspraak doet hij in een artikel waarin hij een vooruitblik op de komende drie decennia, waagt. Hij zegt daarin de volgende ontwikkelingen binnen zijn vakgebied te verwachten: dat onze kennis van het functioneren binnen relaties beter gefundeerd zal worden; dat zal blijken dat de groep leeftijdsgenoten, de school, etc. een veel grotere rol in de ontwikkeling van een kind kunnen spelen dan tot nog toe wordt aangenomen; dat er meer aandacht zal worden besteed aan de invloed die persoonseigenschappen van het kind op de individuele ontwikkeling en op de sociale interacties kunnen hebben; tevens dat zal blijken dat in gezinnen de dyadische relaties voor het kind net zo belangrijk zijn als het gezin als geheel. Hij betwijfelt of een overkoepelende systeemtheorie ons inzicht zal kunnen vergroten in de mechanismen die in relaties werkzaam zijn, zowel: ‘as they function at any one moment or as they change over time . ‘
Hij verwacht meer van een aanpak waarbij thema’s stuk voor stuk worden onderzocht, hetgeen niet tot één coherente theorie zal leiden. Rutter onderkent dus wel het belang van de systeemoptiek voor de kinderpsychiatrie, maar ziet er blijkbaar niet de mogelijkheden in waar Von Bertalanffy op doelt wanneer hij over de AST spreekt als over een `superstructure of theory’ .2 Rutter’s scepsis valt te begrijpen, omdat een overkoepelende theorie aan zeer hoge eisen zal moeten voldoen, o.a.:
- in staat zijn het labyrint van de multi-aspectiviteit te overspannen en daarin de onderlinge samenhang der aspecten te laten zien, zodat een geïntegreerde beeldvorming mogelijk wordt;
- in staat zijn de interacties tussen het kind en zijn omgeving zichtbaar en begrijpelijk te maken;
- in staat zijn die geïntegreerde beeldvorming en die oriëntatie op interacties vol te houden in de stroom van de tijd, zodat niet enkel een dynamische momentopname ontstaat, maar ook inzicht wordt verkregen in het proces van veranderingen over langere termijn.
2.3. Het ontwikkelingsaspect
In de kinderpsychiatrische diagnostiek is de wijze waarop een kind zich langs de verschillende ontwikkelingslijnen (cfr. Anna Freud) ontwikkelt het belangrijkste criterium om te beoordelen of er sprake is van psychopathologie. Vandaar dat de bestudering van de veranderingsprocessen die in die ontwikkeling plaatsvinden voor de diagnostiek en de behandeling van essentieel belang is. Wanneer we die veranderingsprocessen willen bestuderen en op zoek gaan naar een adequaat theoretisch model daarvoor, dan zal dat een model moeten zijn dat recht doet aan dat ontwikkelingsaspect. Een dergelijk ontwikkelingsmodel zal idealiter voor
88
de zuigeling, voor de peuter, de kleuter, het latentiekind, én de adolescent geschikt moeten zijn. Aangezien het ontwikkelingsaspect een typisch kinderpsychiatrisch onderwerp vormt, terwijl de onder a. en b. genoemde multiaspectiviteit, resp. interactie-gerichtheid ook algemeen psychiatrische onderwerpen zijn die elders in dit boek aan de orde zullen komen, zullen we ons in het onderstaande gaan bezighouden met de vraag in hoeverre een systeem-theoretisch model geschikt is om ontwikkelingsprocessen te beschrijven. We kunnen dan proberen uit te zoeken of Rutter’s vooruitblik reëel of wellicht te terughoudend genoemd moet worden.
- Ontwikkelingstheorieën
3.1. Wetenschapstheorie
In hetzelfde tijdschrift waarin Rutter’s voorspellingen voor de komende dertig jaar zijn opgenomen, staat eveneens een bijdrage van de bekende kinderpsycholoog Schaffer over zijn vakgebied.’ Voor ons is daarvan interessant dat hij signaleert, dat we maar weinig weten over de manier waarop kinderen zich ontwikkelen; dat we inmiddels goed weten hoe kinderen die zich normaal ontwikkelen, zich op verschillende leeftijden gedragen, maar dat we nog niet weten hoe ze in die ontwikkeling van punt A naar een volgend punt B komen. Het ‘waarom’ van de psychische ontwikkeling, het inzicht in de mechanismen die de veranderingen in de ontwikkeling veroorzaken, ontbreekt. Schaffer beschouwt het leveren van een bevredigend antwoord op deze vraag als de grootste uitdaging van dit moment. Tot nog toe is het door conceptuele en methodologische problemen uitzonderlijk moeilijk geweest om veranderingen als zodanig te bestuderen. Ontwikkeling is lange tijd opgevat als een steeds voortgaande opeenstapeling, een kwantitatieve vermeerdering van ervaringsfeiten. Volgens Schaffer wordt steeds duidelijker dat ontwikkeling beter kan worden opgevat als een proces waarbij in verschillende fasen, in een zich herhalend patroon, reorganisaties op steeds hoger niveau plaats vinden, waarbij nieuwe indrukken met eerder opgedane ervaringen worden geïntegreerd.
Wanneer je kinderontwikkeling en -psychopathologie als onderwerp van studie neemt, blijkt al gauw dat je in de massa gegevens die met de bestaande onderzoeksmethoden verzameld kunnen worden dreigt te verdrinken. De klassieke methode van wetenschappelijk onderzoek maakt gebruik van een methode waarbij het terrein van onderzoek wordt opgesplitst in aparte, losse gebiedjes die onafhankelijk van elkaar worden bestudeerd. Vervolgens worden ze als een verzameling puzzelstukjes naast elkaar gelegd om daarmee een totaalbeeld van het te onderzoeken object te bieden. Deze benadering heeft voor de wetenschap, echter vooral op het terrein van de natuurwetenschappen, tot grote resultaten geleid. Om die reden is deze methode, die op de zgn. positivistische wetenschapsbenadering is gebaseerd, ook voor de overige wetenschapsgebieden tot norm verheven. Ze is daardoor voor velen dé wetenschap gaan representeren. Hoe vruchtbaar deze benadering op veel gebieden ook is gebleken, voor ons gebied van onderzoek blijkt ze te beperkt. Een steeds voortgaande opeenstapeling van onderzoeksgegevens over kinderontwikkeling, zoals de positivistische benadering die biedt, is minder bruikbaar dan een benadering die, zoals Schaffer stelt, ontwikkeling opvat als een steeds voortgaand proces van stapsgewijze reorganisatie. Wanneer we besluiten dat de positivistische wetenschapsopvatting niet voldoende perspektieven biedt, zullen we naar betere mogelijkheden op zoek moeten gaan.
doelbewust gebruiken van systeemtheoretische concepten en inzichten, zoals bv. de AST (Algemene Systeemtheorie) van Von Bertalanffy die biedt. Niettemin heeft deze systeemgerichtheid voor het kinderpsychiatrisch werk al een belangrijke stap vooruit betekent. Het vak is er echter niet eenvoudiger door geworden. De behoefte aan een theorie die complexe verbanden kan laten zien en gegevens uit verschillende onderzoeksgebieden kan integreren wordt daarom steeds sterker gevoeld. We zullen in dit hoofdstuk trachten te onderzoeken welke perspectieven de systeemtheorie op dit terrein biedt.
2.2. Een vooruitblik
Wanneer we de mening van de bekende Engelse kinderpsychiater Michael Rutter vragen over de toekomstperspectieven voor het systeemdenken binnen zijn vakgebied, dan blijkt dat hij verwacht dat het systeemdenken bruikbaar en invloedrijk zal blijven.’ Hij voegt er echter aan toe, dat het maar de vraag is of systeemtheorieën als echte theorieën kunnen worden beschouwd, aangezien ze zo weinig specificiteit bezitten. Deze uitspraak doet hij in een artikel waarin hij een vooruitblik op de komende drie decennia, waagt. Hij zegt daarin de volgende ontwikkelingen binnen zijn vakgebied te verwachten: dat onze kennis van het functioneren binnen relaties beter gefundeerd zal worden; dat zal blijken dat de groep leeftijdsgenoten, de school, etc. een veel grotere rol in de ontwikkeling van een kind kunnen spelen dan tot nog toe wordt aangenomen; dat er meer aandacht zal worden besteed aan de invloed die persoonseigenschappen van het kind op de individuele ontwikkeling en op de sociale interacties kunnen hebben; tevens dat zal blijken dat in gezinnen de dyadische relaties voor het kind net zo belangrijk zijn als het gezin als geheel. Hij betwijfelt of een overkoepelende systeemtheorie ons inzicht zal kunnen vergroten in de mechanismen die in relaties werkzaam zijn, zowel: ‘as they function at any one moment or as they change over time.’
Hij verwacht meer van een aanpak waarbij thema’s stuk voor stuk worden onderzocht, hetgeen niet tot één coherente theorie zal leiden. Rutter onderkent dus wel het belang van de systeemoptiek voor de kinderpsychiatrie, maar ziet er blijkbaar niet de mogelijkheden in waar Von Bertalanffy op doelt wanneer hij over de AST spreekt als over een Superstructure of theory’.2 Rutter’s scepsis valt te begrijpen, omdat een overkoepelende theorie aan zeer hoge eisen zal moeten voldoen, o.a. :
- in staat zijn het labyrint van de multi-aspectiviteit te overspannen en daarin de onderlinge samenhang der aspecten te laten zien, zodat een geïntegreerde beeldvorming mogelijk wordt;
- in staat zijn de interacties tussen het kind en zijn omgeving zichtbaar en begrijpelijk te maken;
- in staat zijn die geïntegreerde oeeldvorming en die oriëntatie op interacties vol te houden in de stroom van de tijd, zodat niet enkel een dynamische momentopname ontstaat, maar ook inzicht wordt verkregen in het proces van veranderingen over langere termijn.
2.3. Het ontwikkelingsaspect
In de kinderpsychiatrische diagnostiek is de wijze waarop een kind zich langs de verschillende ontwikkelingslijnen (cfr. Anna Freud) ontwikkelt het belangrijkste criterium om te beoordelen of er sprake is van psychopathologie. Vandaar dat de bestudering van de veranderingsprocessen die in die ontwikkeling plaatsvinden voor de diagnostiek en de behandeling van essentieel belang is. Wanneer we die veranderingsprocessen willen bestuderen en op zoek gaan naar een adequaat theoretisch model daarvoor, dan zal dat een model moeten zijn dat recht doet aan dat ontwikkelingsaspect. Een dergelijk ontwikkelingsmodel zal idealiter voor de zuigeling, voor de peuter, de kleuter, het latentiekind, én de adolescent geschikt moeten zijn. Aangezien het ontwikkelingsaspect een typisch kinderpsychiatrisch onderwerp vormt, terwijl de onder a. en b. genoemde multiaspectiviteit, resp. interactie-gerichtheid ook algemeen psychiatrische onderwerpen zijn die elders in dit boek aan de orde zullen komen, zullen we ons in het onderstaande gaan bezighouden met de vraag in hoeverre een systeem-theoretisch model geschikt is om ontwikkelingsprocessen te beschrijven. We kunnen dan proberen uit te zoeken of Rutter’s vooruitblik reëel of wellicht te terughoudend genoemd moet worden.
- Ontwikkelingstheorieën
3.1. Wetenschapstheorie
In hetzelfde tijdschrift waarin Rutter’s voorspellingen voor de komende dertig jaar zijn opgenomen, staat eveneens een bijdrage van de bekende kinderpsycholoog Schaffer over zijn vakgebied.’ Voor ons is daarvan interessant dat hij signaleert, dat we maar weinig weten over de manier waarop kinderen zich ontwikkelen; dat we inmiddels goed weten hoe kinderen die zich normaal ontwikkelen, zich op verschillende leeftijden gedragen, maar dat we nog niet weten hoe ze in die ontwikkeling van punt A naar een volgend punt B komen. Het ‘waarom’ van de psychische ontwikkeling, het inzicht in de mechanismen die de veranderingen in de ontwikkeling veroorzaken, ontbreekt. Schaffer beschouwt het leveren van een bevredigend antwoord op deze vraag als de grootste uitdaging van dit moment. Tot nog toe is het door conceptuele en methodologische problemen uitzonderlijk moeilijk geweest om veranderingen als zodanig te bestuderen. Ontwikkeling is lange tijd opgevat als een steeds voortgaande opeenstapeling, een kwantitatieve vermeerdering van ervaringsfeiten. Volgens Schaffer wordt steeds duidelijker dat ontwikkeling beter kan worden opgevat als een proces waarbij in verschillende fasen, in een zich herhalend patroon, reorganisaties op steeds hoger niveau plaats vinden, waarbij nieuwe indrukken met eerder opgedane ervaringen worden geïntegreerd.
Wanneer je kinderontwikkeling en -psychopathologie als onderwerp van studie neemt, blijkt al gauw dat je in de massa gegevens die met de bestaande onderzoeksmethoden verzameld kunnen worden dreigt te verdrinken. De klassieke methode van wetenschappelijk onderzoek maakt gebruik van een methode waarbij het terrein van onderzoek wordt opgesplitst in aparte, losse gebiedjes die onafhankelijk van elkaar worden bestudeerd. Vervolgens worden ze als een verzameling puzzelstukjes naast elkaar gelegd om daarmee een totaalbeeld van het te onderzoeken object te bieden. Deze benadering heeft voor de wetenschap, echter vooral op het terrein van de natuurwetenschappen, tot grote resultaten geleid. Om die reden is deze methode, die op de zgn. positivistische wetenschapsbenadering is gebaseerd, ook voor de overige wetenschapsgebieden tot norm verheven. Ze is daardoor voor velen dé wetenschap gaan representeren. Hoe vruchtbaar deze benadering op veel gebieden ook is gebleken, voor ons gebied van onderzoek blijkt ze te beperkt. Een steeds voortgaande opeenstapeling van onderzoeksgegevens over kinderontwikkeling, zoals de positivistische benadering die biedt, is minder bruikbaar dan een benadering die, zoals Schaffer stelt, ontwikkeling opvat als een steeds voortgaand proces van stapsgewijze reorganisatie. Wanneer we besluiten dat de positivistische wetenschapsopvatting niet voldoende perspektieven biedt, zullen we naar betere mogelijkheden op zoek moeten gaan.
3.2. Twee modellen
De Amerikaanse onderzoekers Overton en Reese 4,5,6 hebben zich in een drietal artikelen met deze materie beziggehouden. Ze vroegen zich af welke theoretische modellen er beschikbaar zijn om de kinderontwikkeling te bestuderen. Zij ontdekten dat die modellen in twee hoofdstromen kunnen worden onderverdeeld. Deze noemen zij de mechanistische en de organicistische modellen. In hun artikelen zetten zij uiteen dat het hierbij om twee benaderingen gaat die fundamenteel van elkaar verschillen. Deze verschillen zijn zo fundamenteel, omdat ze zijn terug te voeren op geheel verschillende wereldbeschouwingen en zich dus op metafysisch niveau van elkaar onderscheiden. Aangezien metafysische argumenten per definitie onbewijsbaar zijn, is geen van beide modellen objectief aantoonbaar meer ‘waar’ dan de ander. Om dezelfde reden blijven discussies tussen vertegenwoordigers van beide richtingen uitzichtsloos, aangezien geen van beide partijen de eigen opvatting echt kan bewijzen en in essentie de andere partij verwijt er een andere wereldbeschouwing op na te houden. De auteurs bepleiten dan ook dat beide modellen niet op hun waarheidsgehalte, maar op hun bruikbaarheid worden bezien. Overigens nemen zij zelf daarmee in wetenschapsfilosofische zin ook stelling, nl. in zoverre zij de wetenschap niet in staat achten om de werkelijkheid te onthullen, maar slechts om de werkelijkheid voor de mens begrijpelijker en beter hanteerbaar te maken. Dit betekent dat zij de theoretische modellen waarover zij schrijven als metaforen beschouwen en niet als representaties van de werkelijkheid. Want metaforen tonen niet hoe de wereld in elkaar zit, maar tonen een wereld die zich gedraagt alsof die zus of zo is opgebouwd en functioneert.
3.3. Metaforen
Bij het mechanistische model dient de machine als basismetafoor, dat wil dus zeggen dat dit model een beschouwingswijze voorstelt waarin naar de wereld wordt gekeken alsof deze als een machine in elkaar zit en reageert (bv. als een stoomketel, een klok of een computer). Bij het organicistische model dient het levend organisme als basismetafoor en wordt naar de wereld gekeken alsof die zich als zodanig gedraagt.
Het werken met metaforen bergt het gevaar in zich dat degene die ze hanteert het metaforisch karakter, het als-of karakter ervan, uit het oog verliest en vervolgens over de wereld gaat redeneren alsof deze werkelijk een machine of een levend organisme is. Als gevolg daarvan kunnen dan verbanden worden gelegd en conclusies worden getrokken die onjuist zijn, omdat niet alle redeneringen die voor machines of voor levende organismen opgaan ook voor de wereld of de hele werkelijkheid gelden. Deze redeneerfout berust op de zgn. reïficatie van het model. Het werken met metaforen heeft ook zijn aantrekkelijke kanten. Ze kunnen behulpzaam zijn bij het zoeken naar verklaringen voor verschijnselen die je bestudeert. Een goed model verwijdt als het ware de horizon van de onderzoeker doordat het analogieën laat zien en je daardoor op nieuwe ideeën brengt.
3.4. Het organicistische model
Nu we weten wat Overton en Reese bedoelen wanneer ze over modellen spreken, kunnen we ons verdiepen in hun ideeën over ontwikkelingstheorieën. Wanneer we de twee hoofdmodellen die zij onderscheiden nader beschouwen, blijkt dat ze veel overeenkomsten vertonen met begrippen die Von Bertalanffy gebruikt.’ Aangezien zijn opvattingen in voorgaande hoofdstukken uitvoerig aan de orde zijn geweest, zullen we ons hier beperken tot die
90
aspecten ervan die voor ons onderwerp: de normale en gestoorde kinderontwikkeling van belang kunnen zijn.
Bij het mechanistische model hoort de opvatting dat veranderingen het resultaat zijn van uitwendige oorzaken. Voor ieder nieuw fenomeen is er een uitwendige kracht of invloed nodig die voor de verandering verantwoordelijk kan worden gesteld. Dit idee is in de psychologie binnen de leertheorie het meest consequent uitgewerkt in het stimulus-respons model. De behavioristische opvatting over menselijk gedrag is dan ook een goed voorbeeld van het mechanistische model.
Bij het organicistische model hoort een totaal andere opvatting over veranderingen in menselijk gedrag. De oorzaken daarvan worden gezocht in veranderingen in de mens zelf, in samenhang met veranderingen in diens omgeving. Nieuwe termen worden daarbij gebruikt: structuren, systemen en hun functies. In de psychologie is deze opvatting het meest uitgewerkt in de zgn. genetische epistemologie van Jean Piaget.
Het door Schaffer gewenste model voor de kinderontwikkeling lijkt op het onderzoeksmodel dat Overton en Reese, evenals Von Bertalanffy als het organicistische beschrijven. Dit betekent dat we ons verder op de organicistische wetenschapsmethoden zullen richten en tevens zullen bezien welke plaats het systeemdenken daar in inneemt.
3.5. Ontwikkelingstheorieën: de AST en het Structuralisme
Door Overton en Reese wordt in de structuralistische wetenschapsbenadering van de Zwitserse kinderpsycholoog Jean Piaget het beste voorbeeld gezien van een organicistische ontwikkelingstheorie. In een apart artikel’ vergelijkt Overton de theoretische grondslagen van de AST van Von Bertalanffy met het structuralisme van Piaget. Hij concludeert dat er erg veel overeenkomsten zijn in de wijze waarop Von Bertalanffy het systeemconcept heeft uitgewerkt en de wijze waarop Piaget de structuralistische concepten hanteert. Beiden gaan in hun theorievorming uit van een organicistisch model en van grondbeginselen die Overton structuralistisch noemt. Overton spreekt over holistisch structuralisme, aangezien beiden de verschijnselen die zij bestuderen meer door de totaliteit dan door de samenstellende delen bepaald achten. We zullen hier de term holistisch niet overnemen, aangezien deze inmiddels een onwetenschappelijke bijbetekenis heeft gekregen. Waar het hier om gaat is dat Von Bertalanffy’s en Piaget’s theorieën onder dezelfde noemer gebracht kunnen worden: een algemeen structuralistische benadering, die een hoog abstract verklaringsmodel levert op grond waarvan specifiekere theorieën, zoals de beide genoemde, ontwikkeld kunnen worden.
- Het structuralisme en Jean Piaget
Nu blijkt dat er in de AST en in het structuralisme veel overeenkomstige wetenschapstheoretische uitgangspunten te vinden zijn, heeft het in het kader van dit hoofdstuk zin bij het structuralisme en de daaruit voortgekomen theorie van Jean Piaget stil te blijven staan.
Het structuralisme is een van oorsprong Franse wetenschapsfilosofische stroming die verschillende vertegenwoordigers kent: de filosoof Foucault in de traditie van Nietzsche; de Saussure, — zich baserend op het marktmechanisme —, met zijn theorie over taalstructuren: de cultureel-antropoloog Lévi-Strauss met de theorie over cultuurstructuren. Binnen de algemene taalwetenschap heeft de Amerikaan Chomsky met zijn ideeën over taalstructuren veel bekendheid gekregen. In het algemeen taalgebruik is het begrip structuralisme daardoor met de taalwetenschap verbonden geraakt. Het heeft echter een veel ruimere betekenis en vindt zijn oorsprong in filosofische tradities. Het is meer dan een wetenschapsmethode, daar er bij alle fenomenen een bepaalde organisatie en samenhang der verschijnselen, de zgn. structuren, wordt vóórondersteld. Vanuit deze vooronderstelling worden de verschijnselen vervolgens verklaard. Zo kwam Chomsky op grond van zijn studie van de taalontwikkeling bij kinderen tot de conclusie dat er aangeboren taalstructuren bestaan. Hij heeft vervolgens de hele taalontwikkeling op grond van deze door hem veronderstelde taalmatrix verklaard.
Ook Jean Piaget gaat bij zijn verklaring van de wijze waarop kinderen kennis verwerven uit van het bestaan van structuren. Hij beschouwt cognitieve structuren echter niet als aangeboren, maar als verworven.’ Piaget raakte gefascineerd door de manier waarop kinderen redeneren en inzicht verwerven, toen hij eens een kind van tien maanden met een bal zag spelen. Hij zag hoe de bal onder een fauteuil weg rolde en daar door het kind werd gezocht en gevonden. Vervolgens zag hij hoe de bal onder een ander meubelstuk verdween en hoe het kind deze opnieuw onder de fauteuil, waar hij hem al eens eerder gevonden had, ging zoeken.’ Piaget beschouwde deze gebeurtenis niet enkel als een grappig voorval, maar vroeg zich af op grond van welk denkproces het kind opnieuw onder de stoel ging zoeken. Zijn belangstelling voor de ontwikkeling van het denken en de overige cognitieve functies was hiermee gewekt. Het voorval is tevens exemplarisch voor de manier waarop hij kinderen observeerde en hoe hij naar aanleiding daarvan zijn vragen formuleerde. Hij heeft zich zijn leven lang bezig gehouden met de studie van de wijze waarop de mens in de loop van zijn ontologische en fylogenetische ontwikkeling kennis verwerft: de genetische epistemologie. Hij is van mening dat de mens in zijn historische ontwikkeling dezelfde stadia van kennisvermeerdering doorlopen heeft als ieder kind dat in de loop van zijn persoonlijke ontwikkeling steeds opnieuw weer doet. De cognitieve ontwikkeling van kinderen staat daarmee model voor die van de mensheid als geheel. Piaget’s onderzoekingen hebben altijd deze veel bredere context gehouden.
Piaget beschouwt de cognitieve ontwikkeling als een steeds voortgaand adaptatieproces, waarbij het individu tracht om zijn denken in overeenstemming te brengen met wat hij in zijn omgeving waarneemt. Hij beschrijft dit proces als de resultante van twee in tegengestelde richting werkende processen: assimilatie en accommodatie. Met assimileren bedoelt hij het in zich opnemen van indrukken uit de omgeving zonder dat deze nieuwe indrukken tot nieuwe denkstructuren leiden. Hij vergelijkt het met hetgeen gebeurt wanneer we eten: door voedsel op te nemen assimileert het organisme het milieu. Dat betekent dat het milieu ondergeschikt is aan de interne structuur van het organisme en niet andersom. Bij het accommoderen daarentegen wijzigt het individu zijn wijze van aanpassing aan het milieu. De eigen denkstructuur wordt veranderd ten gevolge van de nieuwe indrukken die middels het assimilatie-proces werden opgedaan. Echter deze nieuwe indrukken zijn slechts voorwaarde voor het ontstaan van nieuwe structuren, niet de veroorzakers ervan. Nieuwe structuren ontstaan slechts ten gevolge van een interne transformatie die een eigenschap is van de structuren zelf. Het assimilatieproces is daarom voorwaarde voor het accommodatieproces; bij dit laatste worden de denkstructuren gewijzigd, waardoor het voor het individu mogelijk wordt nieuwe indrukken op te doen, meer te begrijpen van wat hij waarneemt. Hoewel beide processen een tegengestelde richting hebben, werken ze elkaar niet tegen, zoals wanneer het om tegengestelde krachten zou gaan. Veeleer veronderstellen en steunen ze elkaar.
Assimilatie en accommodatie moeten voor een gunstige cognitieve ontwikkeling in een bepaalde verhouding tot elkaar staan. Die relatie van wederzijdse beïnvloeding wordt door Piaget als een dynamisch evenwicht, een equilibratietoestand beschreven. Dit begrip neemt in zijn theorie een centrale plaats in.
Hetzelfde kan gezegd worden over het al eerder genoemde begrip structuur dat veel overeenkomsten vertoont met het begrip systeem in de AST. Als basiskenmerken van structuren noemt Piaget: totaliteit, transformatie en autoregulatie. De totaliteit verwijst naar het belang dat het geheel heeft ten opzichte van de samenstellende delen; de transformatie naar de eigen, op verandering gerichte aktiviteit van structuren en de autoregulatie naar de zelfhandhaving als eigenschap ervan.
- Ontwikkelingstheorieën op basis van systeemtheoretische of structuralistische principes
5.1. De theoretische status
Wanneer we ons afvragen wat het systeemdenken of structuralistische theorieën aan de studie van kinderontwikkeling kunnen bijdragen, dan dienen we ons af te vragen wat de status van dergelijke theorieën is ten opzichte van het onderwerp dat we willen bestuderen. Ook hier helpen Overton en Reese ons verder. Ze maken onderscheid in verschillende niveaus van model- en theorievorming:
- Metafysisch niveau: wereldbeschouwingen, ontologieën.
- Pragmatisch niveau: wetenschappelijke paradigma’s (Kuhn 10).
- Theoretisch niveau: vorming van toepasbare theorieën, van abstrakt tot concreet.
Deze indeling laat een hiërarchie zien van het algemenere, hogere metafysische niveau naar het specifiekere, lagere niveau waarop wetenschappelijk toepasbare theorieën een plaats vinden. Op de algemenere niveaus worden de fundamentele uitgangspunten voor de lagere niveaus geformuleerd, hetgeen directe consequenties heeft voor de manier waarop problemen worden geanalyseerd, geïnterpreteerd en waarop uit onderzoeksgegevens conclusies worden getrokken.
De ideeën van het structuralisme zijn bij de niveaus a en b onder te brengen. Overton en Reese beschouwen de AST als een vorm van structuralisme die een tussenpositie inneemt tussen het pragmatische en het theorievormende niveau. Ze noemen het een interdisciplinair model, aangezien het vergelijkbare onderwerpen in verschillende wetenschapsgebieden belicht en daardoor een integrerende functie heeft. De AST is dus geen theorie die directe toepassingsmogelijkheden voor empirisch onderzoek biedt. Daarvoor is ze te weinig specifiek. De AST maakt het wel mogelijk om op verschillende gebieden van onderzoek naar structurele overeenkomsten, de zgn. isomorfismen, te zoeken. Dit betekent dat we van het structuralisme en van het systeemdenken niet meer dan algemene concepten kunnen verwachten. Op grond van die concepten kunnen pas praktisch toepasbare theorieën ontworpen worden. Zelf zijn ze te weinig specifiek om als zodanig toegepast te kunnen worden. Een voorbeeld van een dergelijke practische uitwerking is de al eerder genoemde theorie van Jean Piaget over de cognitieve ontwikkeling van het kind.
5.2. Ontwikkeling: begrippen in de AST en de ideeën van Jean Piaget
Zowel bij Von Bertalanffy als bij Piaget staat de opvatting dat het systeem of de structuur een eigen, autonome activiteit bezit centraal. Uit dit, overigens niet bewijsbaar, uitgangspunt volgen noodzakelijkerwijs een aantal opvattingen over de ontwikkeling van dat systeem of van die structuur.
Wanneer we naar ontwikkeling kijken vanuit het mechanistische standpunt, dan wordt ontwikkeling veroorzaakt door krachten van buitenaf. Elke verandering is dan ook voorspelbaar vanuit de voorgaande toestand in kombinatie met de uitwendige invloed. Veranderingen verlopen daarbij geleidelijk en er kan nooit ineens iets nieuws ontstaan, aangezien de veranderingen in essentie kwantitatief en niet kwalitatief zullen zijn. Ontwikkeling ver-
loopt dan als een continue proces dat te beschrijven is als een reeks stimulus-responsaktiviteiten met een resultaat dat grotendeels van de stimulus afhankelijk is. Zonder die externe stimulus zou er vrijwel niets gebeuren. Voor het kind zou dit betekenen dat het voor zijn ontplooiing geheel van de buitenwereld afhankelijk zou zijn. Het bestaan van innerlijke processen die een voortgaan van de ontwikkeling genereren wordt daarmee ontkend.
Wanneer we van het organicistische standpunt uitgaan dan worden er veranderingen in systeem of structuur vôérondersteld. Dit heeft een totaal andere visie op de kinderontwikkeling tot gevolg, aangezien er van een autonome ontwikkelingstendens in het kind zelf wordt uitgegaan. Het wordt dan niet beschouwd als een onbeschreven blad, dat door anderen ingevuld moet worden, maar als zelf actief in het opdoen van ervaringen en het aangaan van interacties met personen in zijn omgeving.
Zoals reeds gezegd, beschouwt Piaget iedere ontwikkeling als het resultaat van een equilibratieproces dat hij middels de termen assimilatie en accommodatie beschrijft.
Bij Von Bertalanffy vinden we voor genoemd proces een vergelijkbare term in zijn `steady state’-concept, maar missen we equivalenten voor de termen assimilatie en accommodatie. Door Kaplan” is kritiek op Von Bertalanffy uitgeoefend wegens het ontbreken van een op ontwikkeling gerichte oriëntatie in de AST. Overton is echter van mening dat Von Bertalanffy wel het belang daarvan inziet, maar vooral algemene wetmatigheden in de loop van ontwikkelingsprocessen wil ontdekken en zich niet met de veel specifiekere vraagstellingen rond de kinderontwikkeling bezig wil houden. Op dit terrein zijn echter nog slechts weinig vorderingen gemaakt. We zullen nog enkele van de door hem gebruikte begrippen bespreken.
Von Bertalanffy gaat ervan uit dat ieder systeem zodanig is georganiseerd dat veranderingsprocessen in een door de aard van het systeem bepaalde richting zullen lopen. Ze zijn daardoor voor een belangrijk deel onafhankelijk van externe invloeden en ook de eindtoestand is al in belangrijke mate door de aard van het systeem bepaald. Hij maakt hierbij gebruik van een teleologisch principe, echter ontdaan van ieder vitalisme. Om dit nader uit te leggen neemt hij de ontwikkeling van de auto als voorbeeld. Deze kwam in het begin van de ontwikkeling in de meest uiteenlopende vormen en constructies voor. Echter naarmate de ontwikkeling stabiliseerde, — d.w.z. voor diverse technische problemen vrijwel optimale oplossingen werden gevonden —, gingen de auto’s steeds meer op elkaar lijken. Voor dit verschijnsel gebruikt hij het begrip equifinaliteit. Hij ziet dit als een kenmerk van open systemen die in de richting gaan van een steady state. Zoals ook in het voorbeeld al wordt aangegeven kunnen dergelijke equifinale fasen vanuit verschillende beginpunten en op verschillende manieren worden bereikt. Wanneer er veranderingen in interne of externe condities optreden zal het systeem in de richting van een nieuwe equifinale fase gaan. Bij die verandering in interne condities doelt Von Bertalanffy op de eigenschap van systemen tot een spontane overgang naar een toestand van hogere orde, d.w.z. van een grotere mate van complexheid van organisatie. Deze eigenschap noemt hij anamorphose.12
Hoewel Von Bertalanffy een aantal ontwikkelingstermen gebruikt en zijn van oorsprong biologische model o.a. bedoeld is om groeiprocessen te beschrijven, levert zijn AST geen kant en klaar model waarmee veranderingsprocessen bestudeerd kunnen worden. Zo wordt met name een equivalent voor het structuralistische begrip transformatie in zijn theorie gemist. Voor Piaget is dit begrip één van de drie basisbegrippen die hij nodig heeft om zijn theorie te hinderen. Waarschijnlijk is een dergelijk begrip noodzakelijk om een echte ontwikkelingstheorie te formuleren. Mogelijk is dit een van de belangrijkste redenen waarom het op basis van de structuralistische theorie wèl, en op grond van de AST nog niet is gelukt een practisch toepasbare theorie over kinderontwikkeling te ontwerpen.
94
- Een discussie over het thema kinderontwikkeling
6.1. Een werkgroep
Nu we verbanden hebben gevonden tussen de opvattingen van Von Bertalanffy en Piaget, is het interessant kennis te nemen van een discussie die zij over het onderwerp kinderontwikkeling hebben gevoerd. In 1956 kwam voor de vierde keer een interdisciplinaire werkgroep bijeen die in opdracht van de WHO trachtte tot gemeenschappelijke uitgangspunten voor het bestuderen van de kinderontwikkeling te komen. Aan de werkgroep werd door vertegenwoordigers van zeer uiteenlopende wetenschappelijke richtingen deel genomen: J. Tanner, humane biologie; K. Melin, M. Monnier en W. Walter, elektrofysiologie; K. Lorenz, ethologie; B. Inhelder en R. Zazzo, cognitieve psychologie; G. Hargreaves en E. Krapf, psychiatrie; J. Bowlby, psychoanalyse; M. Mead, culturele antropologie. De discussiegroep stond onder voorzitterschap van Jean Piaget, terwijl voor deze vierde keer de psychoanalyticus Erik Erikson en de bioloog L. von Bertalanffy als gasten waren uitgenodigd.” Piaget wilde in deze discussieronde trachten tot een gemeenschappelijke taal te komen en bij het zoeken naar een dergelijke interdisciplinaire taal was de hulp van Von Bertalanffy ingeroepen.
6.2. Stadia
Een belangrijk thema vormde de vraag in hoeverre er in de kinderontwikkeling vaste stadia onderscheiden kunnen worden. Uit voorgaande discussies was al duidelijk geworden dat dergelijke stadia, die voor alle wetenschapsgebieden zouden gelden, niet bestaan. Wel werd men het erover eens dat er in de kinderontwikkeling een aantal onderscheiden processen (biologische, psychologische, etc.) gefaseerd, maar niet synchroon aan elkaar verlopen. Lorenz benadrukte zelfs het belang van het niet synchroon zijn. Wanneer er nl. op teveel gebieden gelijktijdig veranderingen zouden optreden, zou dit een te grote belasting voor het kind betekenen. Zo kan bv. in het begin van de puberteit al bij relatief geringe stress overbelasting of zelfs decompensatie optreden, aangezien er dan al op zoveel gebieden veranderingen gaande zijn. Het organisme streeft nu eenmaal zowel naar verandering als naar stabiliteit. Te weinig verandering belemmert het ontwikkelingspotentieel van het kind, waardoor het in ontwikkeling achter blijft, maar teveel verandering maakt het te kwetsbaar. Daarom heeft de door de werkgroep gesignaleerde desynchronisatie van veranderingsprocessen volgens Lorenz ‘survival value’.
6.3. Equilibratieprocessen
Het streven naar verandering en de noodzaak van voldoende stabiliteit laat zich goed als een dynamisch evenwicht beschrijven. Piaget heeft dit voor de cognitieve ontwikkeling uitgewerkt en gebruikt, zoals we reeds zagen, het begrip equilibratie voor een dergelijk evenwicht. Men werd het in de discussiegroep met elkaar erover eens, dat het zin heeft om ook op andere gebieden van onderzoek volgens het equilibratieprincipe naar de kinderontwikkeling te kijken. Binnen het eigen onderzoeksterrein zou men moeten vaststellen hoe bepaalde functies, — biologisch, psychologisch, sociaal — zich ontwikkelen en vervolgens naar momenten van relatief evenwicht moeten zoeken. Deze relatieve rustpunten zouden dan als een soort `punten van Archimedes’ kunnen dienen om de rest van de ontwikkeling te beschrijven. Voor onze uiteenzetting is het interessant dat hier wordt vastgesteld dat de perioden van relatieve rust het best te bestuderen zijn. Dit doet ons weer denken aan Schaffer’s uitspraak dat het voor onderzoekers zo moeilijk is om zich bezig te houden met de bestudering van de veranderingsprocessen zelf. Ook voor Piaget is dit altijd het kernprobleem gebleven: hoe te verklaren wat er nieuw is in het kennen wanneer een kind in een volgend ontwikkelingsstadium is gekomen; hoe het mogelijk is dat het daarbij iets nieuws bereikt.’
6.4. Discussie
In de discussie blijkt dat Piaget en Von Bertalanffy het al vrij snel eens kunnen worden over het centrale thema: de wenselijkheid om de kinderontwikkeling met behulp van een equilibratie- of `steady state’-model te bestuderen. Von Bertalanffy maakt nog bezwaar tegen Piaget’s term ‘equilibrium’ (het franse ‘équilibre’), aangezien hij die te statisch vindt. Beiden worden het er snel over eens dat het om een dynamisch evenwicht gaat en vanaf dat moment zal Piaget, in Engelse teksten, steeds de term ‘equilibration’ gebruiken.
Bij het doornemen van hun uiteenzettingen ontstaat echter de indruk van een stijlverschil tussen beiden. Piaget’s betoog is meer beschouwend, abstracter, heeft meer diepgang en is moeilijker toegankelijk. Von Bertalanffy blijft dichter bij de concrete realiteit, is pragmatischer dan Piaget, maar blijft ook oppervlakkiger. Bij Piaget treffen we een methode aan die uit een wetenschapstheorie, het structuralisme, voortkomt. Bij Von Bertalanffy vinden we een methode die het best een interdisciplinair model (cfr. Overton) kan worden genoemd en die minder wetenschapstheoretisch is onderbouwd.
- Praktische toepassingen in de kinderpsychiatrie7.1. Systeemgerichte toepassingen
Zoals in de inleiding al werd opgemerkt hebben de systeemtheoretische modellen op het terrein van de gezinstherapie al geruime tijd ingang gevonden en hun nut kunnen bewijzen. Minder bekend is het gebruik van systeembegrippen door een groep die wel ‘developmentalists’ wordt genoemd. Zij houden zich voornamelijk met ontwikkelingsaspecten bezig en concentreren zich meestal op de heel vroege moeder-kindinteracties. Sander’ is in de kinderpsychiatrische literatuur op zoek gegaan naar auteurs die in hun theorievorming op dit gebied een systeemtheoretische benadering gebruiken. Hij treft bij bekende psychoanalytici als Hartmann, Erikson, Spitz en Winnicott al aspecten van een biologisch systeemmodel aan, ook al worden ze niet als zodanig aangeduid. Van Erikson noemt hij diens opvattingen over het adaptieve proces van het ‘fitting-together’ — een term die hij waarschijnlijk aan Hartmann ontleent — dat tussen het zeer jonge kind en zijn verzorgers valt waar te nemen. Van Spitz noemt Sander het concept van de ‘organizers’ in de kinderontwikkeling, waarmee mechanismen worden aangeduid die, in een bepaalde chronologische volgorde, veranderingen in het kind en in de relaties met de sleutelpersoon in de omgeving van het kind teweeg brengen.
Sander ziet ook systeemkenmerken in Winnicott’s ideeën over de ervaringen die het zeer jonge kind in de relatie met zijn opvoeders opdoet en het belang dat deze hebben voor de persoonlijkheidsontwikkeling van het kind. In deze theorie wordt zowel aandacht besteed aan het proces van adaptieve organisatie in het kind zelf, als aan het interactieve proces met de omgeving. Abelin 14 gebruikt in zijn artikel over de ‘early triangulation’ — een fase die aan de Oedipale driehoek vooraf gaat — eveneens een aantal systeemtermen. Hij stelt dat een kind deel uitmaakt van een `mother attachment system’ en een father attachment system’. Rond de leeftijd van 18 maanden zullen deze geïntegreerd worden in het ‘early triangulation system’, waarmee dan een nieuw dynamisch evenwicht is bereikt.
96
Sander’s eigen onderzoek naar de ‘biorythmicity of the infantcaretaker system’ in de postnatale periode is een goed voorbeeld van de bruikbaarheid van een onderzoeksconcept dat aan het systeemdenken is ontleend. Hij doet daarin een poging om de reeks van adaptieve taken, waar ieder `kind-verzorger’-systeem zich voor gesteld ziet nader te exploreren. Hij vraagt zich af of het mogelijk is nader te specificeren door welke mechanismen de regulatie, adaptatie, integratie en organisatie van hetgeen zich tussen kind en verzorger afspeelt, tot stand komen. Hij introduceert een onderzoeksmodel waarin de kenmerken van de moeder-kind-interacties in de eerste drie weken na de geboorte zijn opgenomen. Meestal hebben moeder en kind deze drie weken nodig voor het eerste ‘fitting together’, waarna de moeder het gevoel heeft dat ze haar kind ‘kent’. In zijn schema legt Sander de interacties van moeder en kind gedurende de dag en nacht vast: het slapen, wakker worden, het verzorgen, voeden, etc. tot er een nieuwe slaapfase volgt. In dit proces signaleert hij een fase van relatief evenwicht, nl. wanneer het kind na het voeden alert wakker is en, nu het hongergevoel verdwenen is, aandacht kan hebben voor de omgeving. Hij beschrijft dit als een steady state, een dynamische evenwichtstoestand waarin het voor het kind mogelijk is nieuwe indrukken op te doen en zijn ervaringswereld verder op te bouwen en te verrijken. Sander’s uiteenzetting is bedoeld als een pleidooi voor het toepassen van systeemtheoretische concepten bij de verdere bestudering van de wijze waarop bij een kind de psychologische organisatie tot stand komt.
Door dezelfde auteur is in de ‘Boston University Longitudinal Study'” over 30 gezinnen zeer gedetailleerde informatie verzameld, waarbij de interacties tussen moeders en kinderen in de eerste drie levensjaren in een schema zijn geplaatst. Dat schema is opgebouwd uit een reeks van adaptieve reacties tussen moeder en kind. De formulering ervan is ontleend aan biologische modellen voor levende systemen, zoals we die van de systeemtheorie kennen. Sander stelt het begrip organisatie en de veranderingen in de wijze van organisatie, het veranderingsproces, in zijn beschouwingen centraal. In deze richting wil hij ook in de toekomst verder werken.
Naast de belangstelling die er van de kant van psychoanalytisch georiënteerde auteurs, zoals Sander, voor systeemconcepten bestaat, is ook een andere groep `developmentalists’ in het systeemdenken geïnteresseerd. Zo hebben de overtuigende onderzoeken van Brazelton 16‘” binnen de zgn. ‘infant-psychiatry’ een heel andere visie op de neonaat doen ontstaan. De pasgeborene wordt niet langer als een passief receptief wezentje beschouwd dat slechts reageert op wat zijn omgeving aanbiedt. Brazelton heeft aangetoond dat een kind al bij de geboorte eigenschappen bezit die vanaf het allereerste begin grote invloed hebben op de wijze waarop de ouders op hun kind reageren. Het kind wordt daarbij beschreven als zelf actief en betrokken in een proces van wederzijdse beïnvloeding met de ouders, dus als deel uitmakend van een circulair proces en niet langer volgens het stimulus-respons-model. Brazelton’s Neonatal Assessment Scale (1973) evalueert de subtiele wijzen waarop het kind zijn gedragingen organiseert om het verloop en de hoeveelheid van interacties met zijn moeder te veranderen en te dirigeren.
Sameroff en Chandler” zijn op zoek gegaan naar ethologische verbanden tussen complicaties bij de geboorte en latere psychopathologie. Aangezien hen daarbij duidelijk is geworden dat er geen lineaire verbanden aantoonbaar zijn, opperen ze de veronderstelling dat er wellicht corrigerende, herstellende invloeden van de sociale omgeving uit kunnen gaan. Een kind dat bij de geboorte afwijkend is zou daardoor, in gunstige gevallen, toch tot een psychisch gezond kind uit kunnen groeien. Zij stellen dat bij de beoordeling van de risicofactoren voor een kind bekeken moet worden in hoeverre de omgeving in staat is raad te weten met de specifieke eigenschappen van dat kind. Bij ernstige somatische aandoeningen zal dat een onmogelijkheid kunnen blijken. Het andere uiterste wordt gevormd door lichamelijk gezonde kinderen die door schadelijke omgevingsinvloeden psychopathologie gaan vertonen.
Uitgaande van deze opvattingen is Sameroff 19 op zoek gegaan naar omgevingsfactoren die een mogelijk risico zouden kunnen vormen voor een zich ontwikkelend kind. Zijn Rochester Longitudinal Study is bedoeld om die risicofactoren op te sporen en daarmee problemen te kunnen voorspellen. Dit onderzoek levert een zeer complex beeld op. De klassieke onderzoeksmethode die van het lineair causale model gebruik maakt blijkt nogal eens paradoxale resultaten op te leveren. Hij komt op grond van zijn bevindingen tot de conclusie dat het alleen mogelijk is voorspellingen te doen wanneer zowel naar de eigenschappen van het kind als naar de omgevingsinvloeden wordt gekeken. Hij laat daarmee het lineair causale model achter zich en opteert voor een biologisch onderzoeksmodel waarin rekening wordt gehouden met de ervaringen die het kind in zijn ontwikkeling in interactie met zijn omgeving opdoet.
7.2 Structuralistische modellen
Aangezien er zoveel overeenkomsten bestaan tussen de systeemtheoretische en de structuralistische modellen zullen we hier ook enkele auteurs bespreken die voornamelijk van de laatste gebruik maken. Omdat door hen meestal naar de ontwikkelingspsychologische theorie van Jean Piaget wordt verwezen en geen verband met systeemtheoretische concepten wordt gelegd, worden ze hier apart besproken. Ook hier voelen voornamelijk auteurs en onderzoekers die zich met de heel vroege kinderontwikkeling en ouder-kindrelatie bezig houden zich tot deze theorie aangetrokken.
Zo heeft Greenspan 20,21,22 een poging gedaan een synthese van psychoanalytische en Piagetiaanse theorieën tot stand te brengen. In zijn artikelen pleit hij voor een structuralistische benadering van de ontwikkeling van een kind. Hij maakt op grond van zijn beschouwingen een nieuwe indeling van de ontwikkelingsstadia van het jonge kind en laat zien welke consequenties daaruit voortvloeien voor het begrijpen van aangepast en onaangepast gedrag van een kind. Hij acht deze benadering vooral in longitudinaal onderzoek geschikt, omdat er bepaalde `basislijn’-functies worden onderscheiden die criteria vormen voor het beoordelen van het verloop van de ontwikkeling van een kind. Het gaat erom te beoordelen op welke manier een kind in iedere fase van ontwikkeling zijn ervaringswereld steeds opnieuw organiseert en differentieert.
Wolff 23,24, bestudeert eveneens het ontstaan van psychische structuren bij kinderen vanaf de geboorte. Hij maakt daarbij gebruik van theoretische concepten die hij aan Freud en aan Piaget ontleent. Hij integreert de inzichten van de eerste wat betreft de affektieve en emotionele ontwikkeling van kinderen met die van de tweede op het gebied van de perceptie en cognitie. Het resultaat daarvan is een heel boeiende uiteenzetting over de wijze waarop een kind, via een proces van assimilatie en accommodatie ervaringen opdoet en tot nieuwe activiteiten komt.
Tenslotte kan nog worden vermeld dat Erikson in bovengenoemde discussiegroep duidelijke conceptuele overeenkomsten ziet tussen de ideeën van Freud en Piaget. Hij noemt het ego `the equilibrator behind all equilibrated functions’ en beschrijft zijn theorie over de psychoseksuele ontwikkeling vanuit een equilibratiemodel. In dezelfde groep blijkt ook Bowlby ideeën over kinderontwikkeling te hebben die sterk overeenkomen met structuralistische `developmentalists’, terwijl hij in zijn theorie over `attachment and loss’ regelmatig van systeemconcepten gebruik maakt. (zie hoofdstuk 10).
97
- Samenvatting en conclusie
De kinderpsychiatrie heeft behoefte aan een theorie die ons in staat stelt de veelheid en verscheidenheid aan informatie die we over een kind en zijn omgeving verzamelen te integreren en in het perspectief van de ontwikkeling te plaatsen.
In dit hoofdstuk over het systeemdenken in de kinderpsychiatrie hebben we ons op het ontwikkelingsaspect geconcentreerd. Daarbij bleek dat de systeemtheorie, en in het bijzonder de AST, op te vatten is als een interdisciplinair model dat alle kenmerken heeft van een structuralistische wetenschapsopvatting. Deze constatering leidde tot een vergelijking van de AST met de theorie die Jean Piaget over de cognitieve ontwikkeling bij kinderen heeft opgesteld. Vervolgens werd bekeken welke begrippen binnen deze theorieën bruikbaar zijn voor het bestuderen van de kinderontwikkeling. Ter illustratie van de overeenkomsten in beide theorieën werd een discussie in een werkgroep over het onderwerp kinderontwikkeling aangehaald. Tenslotte werden enkele publicaties besproken van auteurs die systeembegrippen of structuralistische uitgangspunten in hun onderzoekingen op het gebied van de kinderontwikkeling gebruiken.
De systeemtheorie, en in het bijzonder de AST, levert geen begrippenapparaat dat geschikt is om veranderingsprocessen te beschrijven. De `steady state’, het centrale begrip in de AST, geeft een dynamische evenwichtstoestand weer, waarin rekening wordt gehouden met verandering, maar waarin het veranderingsproces zelf niet zichtbaar wordt gemaakt of wordt verklaard.
In de structuralistische theorie wordt met het begrip transformatie een van de fundamentele kenmerken van structuren: hun autonome geneigdheid tot verandering, aangeduid. Echter ook deze theorie levert ons niet een kant en klaar theoretisch instrumentarium waarmee we veranderingsprocessen kunnen bestuderen.
De `steady state’ en de equilibratietoestand geven dynamische processen weer, maar zijn vooral geschikt om fasen van relatieve rust te beschrijven, niet de fasen waarin het systeem `unstable’ is en in de stroomversnelling van een veranderingsproces terecht is gekomen. Dat de AST en de structuralistische theorieën geen pasklare modellen voor de bestudering van de kinderontwikkeling opleveren hoeft ons niet te verbazen, aangezien ze daarvoor te abstract en te weinig specifiek zijn. Een echte ontwikkelingstheorie zal een lager abstractieniveau moeten hebben om toepasbaar te kunnen zijn.
De meest geslaagde poging tot het formuleren van een ontwikkelingstheorie met behulp van structuralistische principes is de theorie van Piaget over de cognitieve ontwikkeling bij kinderen. Hij plaatst de begrippen assimilatie en accommodatie in een equilibratiemodel en levert daarmee een bruikbaar begrippenapparaat om veranderingen in het proces van kennisverwerving te beschrijven. De theorie geeft echter geen uitsluitsel over de reden waaróm die veranderingen optreden en beperkt zich tot het cognitieve en perceptieve aspect.
Vooralsnog lijkt het systeemdenken vooral waardevol door de fundamenteel andere wetenschappelijke oriëntatie die ze biedt, waardoor er andere vraagstellingen en andere antwoorden mogelijk zijn, dan met de klassieke benadering kan worden bereikt. Deze nieuwe oriëntatie vraagt naar processen, naar organisatievormen, naar interacties. Dit betekent een nieuwe taal die aantrekkelijk is, omdat ze het mogelijk maakt verschijnselen aan te duiden die voorheen buiten gezichtveld bleven. Deze horizonverwijding lijkt vooralsnog de belangrijkste winst te zijn wanneer we trachten te overzien welke betekenis het systeemdenken tot nog toe voor de studie van de kinderontwikkeling heeft gehad. Degenen die zich erdoor laten inspireren zullen zelf aan het interdisciplinaire model inhoud moeten geven.
Volgens Reese en Overton zullen we om de hele kinderontwikkeling te beschrijven voorlopig zowel bijdragen vanuit het mechanistische, als uit het organicistische onderzoeksmodel nodig hebben. Ze zien zelfs mogelijkheden tot een integratie van beide, waarbij het mechanistische model als een speciaal geval binnen het organicistische wordt beschouwd. (Cfr. Von Bertalanffy’s thermostatica binnen de thermodynamica.)
De wens van Schaffer over een theorie der veranderingen te kunnen beschikken wordt dus door het systeemdenken niet vervuld. Veeleer lijkt Rutter’s scepsis gerechtvaardigd, hoewel hij mogelijk te weinig rekening houdt met de inspirerende werking die van het systeemdenken uit kan gaan.
Literatuur
- Rutter M. (1986) Child Psychiatry: Looking 30 years ahead. Journal of Child Psychology and Psychiatry. 6 803-40.
- Tanner J., Inhelder B, eds. (1963) Discussions on Child Development, 2e ed. Tavistock, London. (1e ed. 1960.)
- Schaffer H.R. (1986). Child Psychology: the future. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 6: 761-79.
- Reese H.W., Overton W.F. (1970) Models of Development and Theories of Development. In: Goulet L.R. and Baltes P.B., eds. Lifespan developmental psychology. Academie Press, New York, 115-45.
- Overton W.F., Reese H.W. (1973) Models of Development: Methodological Implications. In: Nesselroade J.R. and Reese H.W., eds. Life-span developmental psychology; Methodological issues. Academic Press, New York, 65-86.
- Overton W.F. (1975) General Systems, Structure and Development. In: Riegel K., Rosenwald G., eds. Structure and Transformation; Developmental and Historica! Aspects. John Wiley, New York 61-81.
- Bertalanffy L. von (1960) Problems of life. Harper Torchbook, New York.
- Piaget J. (1969) Boom, Meppel. (Oorspr. titel: Le Structuralisme, 1968.)
- Bringuier J.C. (1982) Gesprekken met Jean Piaget. Meulenhoff, Amsterdam. (Oorspr. titel: Conversations libres avec Jean Piaget, 1977.)
- Kuhn T.S. (1979) De structuur van wetenschappelijke revoluties, 3e ed. Boom, Meppel. (Oorspr. titel: The Structure of Scientific Revolutions, 1962, rev. 1970.)
- Kaplan B. (1967) Strife of systems: The tension between organismic and developmental points of view manuscript. Clark University (Overgenomen uit Overton, 1975.)
- Tanner J., Inhelder B. (1963) Discussions on Child Development, 4, 2e ed. Tavistock, London. (le ed. 1960.)
- Sander L. (1984) Polarity, Paradox and the Organizing Process in Development. In: Call J., Galenson E., Tyson R., eds. Frontiers of Infant Psychiatry, 1. Basic Books, New York, 333-346.
- Abelin E.L. (1980) Triangulation, the Role of the Father and the Origins of Core Gender Identity During the Rapprochement Subphase. In: Lax R.F. , Bach S., Burland J.A., eds. Aronson, New York, 151-169.
- Sander L. (1984) The Boston University Longitudinal Study: Prospect and Retrospect After Twenty-Five Years. In: Call J., Galenson E., Tyson R., eds. Frontiers of Infant Psychiatry, 1. Basic Books, New York, 137-142.
- Brazelton T.B. (1973) Neonatal Behavioral Assessment Scale. Lippincott, Philadelphia.
- Brazelton T.B. (1974) The Origins of Reciprocity: The Early Mother-infant Interaction. In: Lewis M., Rosenblum L., eds. The Effect of the Infant on Its Caregiver, 1. Wiley, New York, 49-76.
- Sameroff, A.J., Chandler M.J. (1975) Reproductive risk and the continuum of caretaking casualty. In: Horowitz F.D., Hetherington M., Siegel G., eds. Review of Child Development Research, 4. University of Chicago Press, Chicago, 187-215.
- Sameroff A.J. (1985) Environmental Factors in the Early Screening of Children at Risk. In: Frankenburg W.K. Emde R.N., Sullivan J.W. eds. Early Identification of Children at Risk. Plenum Press, New York, 21-44.
- Greenspan S.I. (1979) Intelligente and adaptation. An integration of psychoanalytic and Piagetian developmental psychology. International Universities Press Inc, New York.
- Greenspan S.I., Lourie R. (1981) Developmental Structuralist Approach to the Classification of Adaptive and
Pathologic Personality Organizations: Infancy and Early Childhood. The American Journal of Psychiatry, 138, 725-735. - Greenspan S.I. (1985) Normal child development. In: Kaplan H.I., Sadock B.J. , eds. Comprehensive Textbook of Psychiatry, vol. 4. Williams and Wilkind, Baltimore, 1592-1607.
- Wolff P.H. (1963) Developmental and motivational concepts in Piaget’s sensorimotor theory of intelligence.
Journal of the American Academy of Child Psychiatry, 2: 225-243. - Wolff P.H. (1967) The role of biological rythms in early psychological development. Bulletin of The Menninger Clinic 31: 197-218.