Ons Kind-beeld – vroeger en nu

In ons Kind-beeld komt onze visie op wat kinderen zijn, kunnen doen en nodig hebben samen.
Volgens Van Dale betekent Kind-zijn: nog onvolwassen zijn, een nog ‘onvoltooid mens’ zijn 1.
Dat houdt in dat het nog-niet-zijn of nog-niet-kunnen moeten verdwijnen. Van de ouders wordt verwacht dat zij daarvoor zorgen.

Over hoe dat gebeurt en wat daarvoor nodig is kunnen de meningen sterk uiteen lopen. Afhankelijk van de cultuur, de levensbeschouwing, en/of de tijdgeest hebben ouders hun eigen Kind-beeld gevormd en daarmee ook een bijpassend ouder-beeld.
Want hun ouderlijke taak krijgt inhoud door wat ze vinden dat hun kind nodig heeft om goed op te groeien en ‘mens’ te worden. Het uniek menselijke geweten maakt daar deel van uit.
Daarom zijn kind- en ouder-beelden interessant voor onze Zoektocht naar het geweten.

Een Tartaars sprookje

De jongen praat met de vos.
“Hoe ik een mens moet worden? Dat weet ik zelf niet” zegt de jongen die geen ouders heeft. 2

Vroeger, lang geleden
leefde er, door God geschapen
geschapen door de God Pajana
een jongen die geen ouders had.
Had niets te eten
geen kleren om aan te trekken.
Zo leefde hij.
Geen meisje zou hem willen trouwen.
Daar kwam een vos aan.
De vos sprak tot de jongen:
“Hoe moet jij een mens worden?”
De jongen sprak:
“Hoe ik een mens moet worden?
Dat weet ik zelf niet.”


Inhoud

  1. Kind-beeld en cultuur
  2. Ons westers Kind-beeld
  3. Kind-beeld in vroeger tijden
    1. Het Kind-beeld van twee filosofen
    2. Twee religieuze visies op het kind
  4. Het Kind-beeld van Middeleeuwen tot 1800
    1. Enkele voorbeelden
    2. Wat dichter bij huis
  5. Omwentelingen veranderen het Kind-beeld
  6. JeanJacques Rousseau als vernieuwer
    1. De Verlichting
    2. Rousseau over de opvoeding
    3. Kind- en ouderbeeld
    4. Invloed van Rousseau
  7. De Industriële Revolutie en het Kind-beeld
    1. Kinderarbeid
    2. Kindbeeld en maatschappij
  8. Kind-beeld in de moderne tijd
    1. Jongeren en jeugdrecht
    2. Afstandsmoeders
    3. Kinderopvang voor baby; s

*** VARIA *** VARIA *** VARIA

  1. Wolfskinderen
    1. De wolf als fabeldier
    2. Stichters van Rome
    3. Wolfsmeisjes in India
    4. Junglebook
  2. Wilde kinderen
    1. Eric, de wilde jongen van Aveyron
    2. Het honden-meisje
    3. Genie
    4. Een jonge Adam

Kind-beeld en cultuur

Kind-beelden komen voort uit bestaande opvattingen binnen een samenleving. Die houden vaak verband met daarin heersende filosofische, religieuze en/of politieke ideeën of overtuigingen.
In de moderne tijd heeft ook de wetenschap er invloed op gekregen, maar heeft daarbij vaak een eigen weg gevolgd.

Daarom bekijken we in dit gedeelte wat de historie ons over kind- en ouderbeelden kan vertellen en in een volgend deel wat de wetenschap daarover zegt ( zie Ons Kind-beeld – in de wetenschap ). ( is in de maak )

Een voorbeeld

Op Bali worden zuigelingen in de eerste zeven maanden met groot respect behandeld, omdat ze uit goddelijke sferen afkomstig zouden zijn. 3

Dit Kind-beeld is op grond van religieuze opvattingen ontstaan. De welhaast goddelijke status van de zuigeling maakt het zorgen voor het kind tot een eervolle taak die daarom graag en consciëntieus wordt uitgevoerd.
Daardoor wordt er, in die belangrijke periode, uitstekend en met plezier voor de baby gezorgd. Het kind voelt zich dan ook welkom en gewaardeerd in de mensenwereld waarin het terecht is gekomen en waarvan het deel gaat uitmaken.

Zodra de baby signalen geeft zal daar alert en met plezier op worden gereageerd. Dat leidt tot de positieve interacties met vaste verzorgers die voor het kind in die fase zo uitermate belangrijk zijn. 4
Bij het ‘goddelijke’ Kind-beeld past een positief ouderbeeld en dat pakt voor kind en verzorgers gunstig uit.

Ons westers Kind-beeld

In de canon van onze westerse cultuur hebben kinderen lange tijd geen rol van betekenis gespeeld.
Pas rond 1800 is dat veranderd en komen ze in de literatuur en andere geschriften vaker voor 5 6
Maar welke plaats namen ze vóór die tijd dan in?

Kind-beeld in vroeger tijden

Ondanks deze ‘literaire stilte’ rond de beeldvorming van ‘het kind’ zijn ons uit de dagen van olim wel enkele meningen overgeleverd die, zelfs nu nog, in enige vorm in kind-beelden zijn terug te vinden.

Het Kind-beeld van twee filosofen


Ze horen bij de filosofie van Aristoteles, de empirist, en van Plato, die van het bestaan van een Ideeënwereld uitging.

Volgens Aristoteles is een neonaat een tabula rasa (= een ‘onbeschreven blad’) dat alleen door het opdoen van ervaringen de wereld kan leren kennen. Ouders en andere opvoeders hebben daarbij een belangrijke taak.

Volgens Plato is de ziel van de neonaat nog in nevelen gehuld en moet die mist eerst optrekken wil de ziel in contact komen met de wereld van de Ideeën waarin alle wijsheid en kennis is te vinden.
Het kind beschikt dus zelf al over het vermogen om de wereld en zichzelf te leren kennen. Opvoeders hebben vooral een faciliterende rol in dat proces.

In deze sterk uiteenlopende opvattingen komt de nature / nurture -kwestie ( wat is de rol van aanleg, wat van omgeving? ) al naar voren. Bij ieder Kind-beeld en bijbehorend ouder-beeld is die van belang.

Twee religieuze visies op het kind

In Bijbelteksten van het NT zijn een aantal uitspraken van Jezus over kinderen te vinden die, in het licht van latere Kind-beelden, opvallend positief van aard zijn. Zoals wanneer hij zijn discipelen maant kinderen niet bij hem weg te houden, maar hen te respecteren, omdat ze van hen nog wat kunnen leren: “Laat de kinderen tot mij komen, want het koninkrijk der hemelen behoort toe aan wie is zoals zij.’ 7

In de vroege Middeleeuwen veranderde dat positieve beeld door de leer van de erfzonde (zie bijv. wiki erfzonde ) die door Kerkvaders, zoals Augustinus, is opgesteld. Die leer is later door de leiders van de Reformatie overgenomen.

Volgens deze leer worden mensen zondig geboren en zijn zij, vanwege hun zondige aard, tot het kwade geneigd.
Weliswaar stelt de Rooms-katholieke kerk dat die zondigheid door het doopsel voor een groot deel wordt ‘weggewassen’, maar volgens Protestantse opvattingen gebeurt dat niet.
En bij beide religies blijft de mens (dus ook het kind) tot zonde geneigd.

Opvoeders staan daardoor voor de taak het kind te leren zich te beheersen en/of ongewenst gedrag af te leren.
Deze opvatting is van grote invloed (geweest) op het westerse Kind-beeld en dus op de opvoedingspraktijken waarin (lijf)straf veel voorkwam.

Ook hier zien we twee sterk verschillende Kind-beelden /ouder beelden die we nog steeds kunnen tegenkomen: het beeld van het (vooral jonge) kind als schuldeloos en onbedorven tegenover dat van het zondige, soms zelfs wrede en angstaanjagende kind. 8

Het Kind-beeld van Middeleeuwen tot 1800

Kinderen werden eeuwenlang beschouwd als kleine, onvolkomen volwassenen die al vroeg moesten worden ingezet bij de taken van hun ouders: werken op het land, in het huishouden of in de werkplaats.

Kinderen moesten zich zo snel mogelijk als volwassen gaan gedragen.
Wat wij typisch kinderlijk gedrag’ zouden noemen ( spontaan, speels, uitbundig, onbezonnen, fantasierijk ) was in de ogen van hun opvoeders ongewenst gedrag dat zo vroeg mogelijk moest worden afgeleerd.

Nagebouwd middeleeuws boerenhuis,
met één kamer voor mensen en vee.

Voor de meeste kinderen was er geen onderwijs. Ze waren meestal thuis en maakten, in de houten één-kamer-woningen, alles mee. Ook op het gebied van seksualiteit, ziekte, lijden en dood; ervaringen waarvan wij vinden dat we er, zeker jonge, kinderen voor moeten afschermen.
In die tijd vormden Kinderen geen aparte groep, met eigen kenmerken en behoeften.

Voor de meeste mensen was het leven in die tijd hard en onzeker, geplaagd als ze waren door oorlogen, epidemieën, hoge kindersterfte, volksverhuizingen en de horigheid aan de adel.
Alleen al daarom was er voor een onbezorgde kindertijd geen plaats.

Ook de kinderen van de welgestelden moesten zo snel mogelijk volwassen worden. Het bereiken van seksuele rijpheid was daarbij een mijlpaal.
Jongens moesten in ieder geval met 14 of 15 jaar in staat zijn verantwoordelijkheid te dragen. De opleiding die ze daarvoor moesten volgen was streng, waarbij fouten hardhandig werden afgestraft.
Meisjes kregen al op zeer jeugdige leeftijd allerlei, vaak zware huishoudelijke taken te vervullen. Dochtertjes uit voorname of vorstelijke kringen waren volleerd in representatie, meestal verloofd en soms ook al getrouwd op een leeftijd waarop kinderen tegenwoordig nog met poppen spelen.

Enkele voorbeelden

De Franse filosoof-schrijver-politicus Michel de Montaigne ( 1533 – 1592 ) is bekend om zijn Essais, waarin hij o.a., voor die tijd ongebruikelijke persoonlijke verhalen over zijn jeugd en opvoeding vertelt.
( voor enkele fragmenten: klik op onderstaande regel ).

Wat dichter bij huis

… en in een wat latere periode: iets over de opvoeding van Hugo de Groot ( 1583 – 1645 ) en Christiaan Huygens ( 1629 – 1695 ).
( voor enkele fragmenten daarvan: klik op onderstaande regel ).

Omwentelingen veranderden het Kind-beeld

Grote veranderingen rond 1500 brachten het einde van het middeleeuwse leven
op het gebied van de politiek ( zoals de val van Byzantium ), van de handel ( de ontdekkingsreizen ), op religieus gebied ( de Reformatie ) en op dat van filosofie en wetenschap ( zoals de wetenschappelijke revolutie – zie Wetenschap hemels en aards), en, niet in de laatste plaats, de uitvinding van de letter-boekdrukkunst.

Deze ontwikkelingen vormden de basis voor latere revoluties, die voor grote politieke en maatschappelijke veranderingen zouden zorgen en ook het middeleeuwse Kind-beeld zouden veranderen.
De belangrijkste zijn de Verlichting ( met een speciale rol voor Jean Jacques Rousseau), de Franse Revolutie en de Industriële Revolutie.

Jean-Jacques Rousseau als vernieuwer

Portret van Jean-Jacques Rousseau
Jean-Jacques Rousseau ( 1712 – 1778 )

In de woelige tijd die voorafging aan de Franse Revolutie (1789–1799) schreef de Zwitsers-Franse schrijver-componist-filosoof Jean-Jacques Rousseau (zie wiki Rousseau ), een boek over opvoeding dat in zijn soort revolutionair is te noemen. 9
Hij wilde een alternatief bieden voor de hardvochtige, op tucht en straf gebaseerde opvoedingspraktijken waartegen inmiddels menigeen bezwaren had, maar waar niemand iets tegenover stelde.
Zijn pedagogiek is niet op strenge tucht gebaseerd, maar op het centraal stellen van de begrippen natuur en vrijheid.

De Verlichting

Rousseau hoort bij een filosofische stroming, die de Verlichting wordt genoemd ( zie wiki de Verlichting ). Deze liet zich o.a. inspireren door de veranderingen die, in de 17e eeuw, door de Wetenschappelijke Revolutie in gang waren gezet.
Hierbij hadden Bijbelse ‘waarheden’ over de kosmos, -die volgens de Kerk onomstotelijk vaststonden-, het veld moeten ruimen voor theorieën die op basis van objectief empirisch onderzoek tot stand waren gekomen ( zie Ons wereldbeeld verandert ).

De groep ‘verlichte denkers’ moet hebben gedacht: “Wat met Bijbelse ‘feiten’ over de kosmos kon gebeuren, moet ook met de onwrikbare ideeën over de mens op het gebied van de praktische filosofie ( ethiek en politiek) mogelijk zijn.”

De bestorming van de burgergevangenis (de Bastille ) aan het begin van de Franse Revolutie.

Zij zetten zich o.a. in voor de persoonlijke vrijheid en de ontplooiing van het individu. Tevens bestreden zij de ongelijkheid wat betreft de verdeling van rijkdom en macht zoals die door het centrale gezag ( Ancien Régime ) en door de r.-k. kerk in stand werd gehouden.

Zij leverden daarmee ideologische argumenten en leuzen voor de Franse en aanverwante revoluties ( zoals “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap”).

De Revolutie bracht kinderen meer in beeld, omdat men ‘jeugd’ met vernieuwing associeerde en daarom jeugdigen bij de boodschap en idealen van de Revolutie betrok.

Rousseau leverde met zijn geschriften niet alleen kritiek op de gevestigde orde, maar ook constructieve bijdragen over politieke thema’s. Zijn ‘sociaal contract10 is het meest bekend. Het had invloed op de teksten van de Franse grondwet en uiteindelijk ook op die van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1948.

Een revolutionair Kind-beeld

Rousseau verwierp de leerstelling van de r.-k. kerk over de erfzonde, omdat hij vond dat de mens, zoals God die had geschapen, ‘uit de handen’ van de Heer komt en dus van nature goed is.
Hij vond dat de mens zelf de slechtheid in de wereld had gebracht door, in de loop van de tijd, steeds meer onrechtmatige aanspraken op persoonlijk bezit en de daarmee samenhangende macht te maken. Zodoende was de mens door eigen toedoen gecorrumpeerd geraakt.

De oorspronkelijke ‘natuur-mens‘ was, volgens Rousseau, wèl moreel in harmonie met zichzelf en met de rest van de schepping. 11

Rousseau over de opvoeding

Het titelblad van Emile, een beroemd boek over opvoeding dat is geschreven door Rousseau in 1762
Titelblad van
Émile, ou de l’éducation
uitgegeven in 1762.

Rousseau verwerkte Zijn ideeën in een roman over de opvoeding van een jongen: Émile. 12

Hij stelde dat een kind voor de corrumperende invloeden van de maatschappij moet worden afgeschermd.
Hij vond dat het zichzelf en de wereld het beste kan leren kennen door, op zijn eigen wijze, in confrontatie met de ‘harde’ en ‘zachte’ kanten van de natuur, ervaringen op te doen.
Voor de daarbij voorkomende problemen ( die bijv. logisch, natuurkundig of praktisch van aard kunnen zijn) moet het kind zelf een oplossing vinden.

Émile gaat nadrukkelijk over de opvoeding van een jongen. Hoe die van meisjes er uit zou moeten zien heeft Rousseau niet uitgewerkt. Wel vond hij dat meisjes op de eerste plaats moesten leren om te gehoorzamen aan de man.
Dat paste wel bij de intenties van de Revolutie waarbij Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap alleen voor de Franse mannen waren bedoeld en niet voor vrouwen of minderheden.

Natuur

Rousseau’s visie heeft geleid tot idealisering van het onschuldige, puur natuurlijke en spontane kind. Maar ook tot romantisering van de levens van wolfs-kinderen die zouden zijn gezoogd en grootgebracht door wolven.

Hij verwees naar hen, omdat zij wellicht ‘natuur-kinderen‘ bij uitstek zouden kunnen zijn, opgegroeid buiten de verderfelijke invloedssfeer van de menselijke samenleving en in harmonie met de natuur en met zichzelf.

Overigens gebeurt de ‘ideale opvoeding’ van Émile weliswaar in de bossen, maar allerminst in solitaire afzondering. Want voor deze confrontatie met de natuur heeft zijn vader een mentor aangesteld die voortdurend, tot in zijn volwassenheid, als gids aanwezig is. Deze toont zich zeer betrokken bij het doen en laten van zijn pupil en laat hem dat ook vaak weten.

Vrijheid

De vrijheid van Émile houdt niet in dat hij ongestoord alles kan doen waar hij toevallig zin in heeft (= vrij-zijn van … ). Wel dat hij de mogelijkheid krijgt om eigen keuzes te maken en daarmee zelf aan zijn leven richting te geven (= vrij-zijn tot … ).
Dit is een belangrijk onderscheid dat door Rousseau in zijn ‘sociaal contract’ verder is uitgewerkt.

Mijns inziens zou Rousseau’s visie op vrijheid ook in onze tijd verhelderend kunnen werken in discussies die gaan over het recht op individuele vrijheid ( zie bijv. Filosofie Magazine 03-2021 over vrijheid ) ♦ 

Kind- en ouder-beeld

Rousseau’s kind- en ouder-beeld is, met de kennis van nu, niet consistent. Hij vindt dat alleen een opvoeding buiten de samenleving kans van slagen heeft. Zelfs wanneer dat betekent dat een kind geen contact met mensen heeft, maar bescherming en verzorging vindt bij dieren.
Volgens hem blijft zo’n natuur-kind dan misschien wat primitief, maar is een volwaardig mens, puur en in harmonie met zichzelf en zijn omgeving,
Daarnaast beschrijft Rousseau in de ideale opvoeding van Émile een ouder/opvoeder (niet toevallig Jean-Jacques geheten) die volledig beschikbaar is en juist heel betrokken, beschermend, steunend en motiverend is om zijn pupil, tot in diens volwassenheid, te bieden wat hij nodig heeft.

Zowel het ‘natuur-kind’ als Émile groeien op in de bossen. Maar, naar onze huidige inzichten, kan alleen Émile, door de aanwezigheid van zijn mentor, rekenen op een opvoeder die hem kan leren ‘mens te zijn’. Bij dieren is dat niet mogelijk ( zie ook de paragrafen Wolfskinderen en Wilde kinderen aan het eind van deze webpagina ).

Rousseau lijkt er vanuit te gaan dat bij een kind alle gewenste capaciteiten al ‘klaarliggen’ om in de praktijk te worden uitgeprobeerd en geoefend.
Hoe je zonder contact met mensen typisch menselijke vaardigheden moet aanleren, zoals het maken van contact met mensen, non-verbaal en verbaal communiceren, je inleven in, en rekening houden met een ander of, niet te vergeten, het bijbrengen van moraal, etc. maakt hij niet duidelijk.

Rousseau’s Kind-beeld lijkt wat betreft de noodzaak van het opdoen van ervaringen op de empirische methode van Aristoteles.
In vergelijking met het middeleeuwse beeld is het kind dat Rousseau schetst, zelf heel actief in wat hij wil uitzoeken en in de manier waarop hij dat doet.
Kinderen hoeven, volgens hem, alleen maar de kans te krijgen om hun natuurlijke, goede capaciteiten, in contact met de natuur, tot ontplooiing te brengen om van hem een volwaardig en deugdzaam mens te maken.
Dit beeld past weer meer bij dat van Plato die stelt dat de ziel in contact moet komen met de wereld van de ideeën, waar alle kennis en wijsheid beschikbaar is ( zie Filosofie Magazine Plato ).

Invloed

In Parijs was Rousseau populair geworden door het componeren van enkele opera’s 13 en het schrijven van een liefdesroman, 14 terwijl ook zijn politieke geschriften gretig werden gelezen.
Zijn opvattingen over kinderen en hun opvoeding bereikten daardoor een groot en breed publiek.

Als schrijver van zijn lijvige autobiografie in romanvorm ( naar eigen zeggen: “Een levensverhaal zoals nog nooit eerder is gepubliceerd”) introduceerde hij een nieuw genre dat navolging kreeg.
In deze Confessions 15 laat hij, aan de hand van zijn eigen verhaal, het belang van ervaringen in de kindertijd zien.
Door dit nieuwe genre kwam er steeds meer waardering voor de spontane en irrationele kanten van kinderen, voor hun eigenheid die niet steeds als onnozel, lachwekkend of ergerlijk/ongewenst werd afgedaan.

Doordat hij in zijn werk de behoeften en mogelijkheden van kinderen onder de aandacht bracht, kwam er beter op kinderen afgestemd onderwijs.
Bekende onderwijshervormers, zoals Maria Montessori en Johann Heinrich Pestalozzi, waren door hem geïnspireerd. 16

Rousseau werd toegejuicht en verguisd. Zo was zijn ‘collega’-schrijver-filosoof Goethe een bewonderaar van hem, terwijl collega Voltaire hem bespotte.

Ook in onze tijd kreeg hij bewonderaars.
Zo heeft Jean Piaget ( zie Kohlberg ) in zijn psychologie ideeën van hem overgenomen, bijvoorbeeld over de rol van ouders in de morele ontwikkeling.
Publieksfilosoof en gewezen ‘Denker des Vaderlands’ Daan Roovers zet Émile bovenaan haar lijstje van favoriete boeken over kinderen. 17

Opmerkingen

Voor onze zoektocht naar het geweten is het interessant dat Rousseau meende dat een kind in de natuur niet alleen zijn verstandelijke vermogens zou kunnen ontwikkelen, maar zich ook, buiten de samenleving, in moreel opzicht tot een deugdzaam mens zou kunnen ontwikkelen.

Mijns inziens is Rousseau in zijn pedagogiek revolutionair, omdat hij zich afvroeg waaraan een kind behoefte heeft om op te groeien tot een individu dat in harmonie leeft met zijn omgeving en met zichzelf; en zich vervolgens afvroeg welke rol de volwassenen daarbij kunnen spelen.
Zijn opvatting dat dit proces zich buiten de samenleving zou moeten afspelen spreekt mij niet aan, maar zijn uitgangspunt: wat heeft het kind nodig? zeker wel.
Het resultaat is een totaal ander kind- en ouder-beeld dan dat van vóór zijn tijd. ♦ 

De Industriële Revolutie en het kind-beeld

Afbeelding van een grote fabrieksstoommachine..
De Industriële Revolutie werd mogelijk gemaakt door de uitvinding van de stoommachine

Rond 1800 werd het effect van een andere omwenteling steeds merkbaarder. Door de uitvinding van de stoommachine konden fabrieken worden gebouwd die de van oudsher bestaande handmatige productiemethoden obsoleet maakten.

Naast de handel waren die fabrieken een nieuwe bron van inkomsten voor de burgerij.
Deze ‘derde stand’ werd daardoor steeds welvarender en machtiger.

Kinderarbeid

Jonge kinderen aan het werk in een fabriek.
Jonge kinderen in een fabriek

Maar die Industriële Revolutie ging ten koste van hen die tot dan toe op het land en met huisindustrie de kost hadden verdiend.
Zij vormden een nieuwe maatschappelijke laag: ‘de armen’ of ‘het proletariaat, of ‘vierde stand’.
Velen van hen verruilden noodgedwongen de horigheid aan de adel voor de nog slechtere arbeidsomstandigheden en slechtere lonen van de fabrieken. Om toch rond te kunnen komen moesten meestal ook de vrouwen en kinderen fabriekswerk gaan doen.

Tekening van een jong kind dat op handen en voeten een kar met kollen door een lage mijngang voorttrekt.
Kinderen moesten in de mijnen zeer zwaar werk doen, zoals trekken van wagentjes met kolen.

Kinderarbeid was het goedkoopst en kinderen konden nog het gemakkelijkst worden uitgebuit. Ze waren daardoor voor de ‘patroons’ interessant. Zij moesten vaak zwaar werk verrichten, maakten lange dagen en werden dikwijls heel slecht behandeld omdat alleen de winst van de fabriek telde.
Soms werden kinderen zelfs door hun wanhopige ouders aan de ‘patroons’ verkocht.

Deze misstanden leverden, in de eerste helft van de 19e eeuw, een nieuw soort literatuur op, waarin het droeve lot van deze onbeschermd opgroeiende kinderen werd beschreven. 18

Het was een nieuw genre dat met name in Frankrijk en Engeland gelezen werd. Vooral de boeken van Charles Dickens (zie wiki Dickens ) die voor een deel op eigen ervaringen zijn gebaseerd. Schrijnende verhalen die mededogen opriepen en de lezer meenamen naar de eigen belevingswereld van kinderen, een wereld waarin men zich tot dan toe nog niet eerder had verdiept. 19
Dit leidde ook tot meer besef van het belang van de kind-fase voor de rest van het leven. 20

Kind-beeld en maatschappij

Een van de idealen van de Franse Revolutie was het invoeren van burgerrechten om daarmee de sociale ongelijkheid die onder het Oude Regime was verergerd op te heffen. Bij een dergelijk streven naar een rechtvaardiger samenleving paste het uitbuiten van kinderen natuurlijk niet.
Er kwam wel verzet tegen deze wantoestanden, maar verandering ervan bleek een moeizaam proces. aangezien de economische belangen van de rijke en machtige fabrikanten te groot waren.

Zo verbood, in ons land, het Kinderwetje van Van Houten (1874) het tewerkstellen van kinderen onder de 12 jaar. Maar dat betekende nog niet het einde van de kinderarbeid. Dat kwam pas na de invoering van de leerplicht ( 1901 ) voor kinderen van zes tot twaalf jaar. Daarbij hoorden boetes voor ouders en werkgevers die werden opgelegd wanneer het kind van school verzuimde. De minimumleeftijd voor arbeid bleef daarna gekoppeld aan de leeftijd waarop de leerplicht ophield.

Verdrag

De samenleving ging zich geleidelijk aan steeds meer verantwoordelijk voelen voor het lot van kinderen.
Dat leidde uiteindelijk tot een modern system van educatie, 21 van kinderbescherming, jeugdrecht en jeugdzorg.

Hiertoe werd, ruim honderd jaar na het Kinderwetje van Van Houten, in 1989, door de Verenigde Naties, het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind unaniem aangenomen.
Dit verdrag betreft alles waar kinderen mee te maken kunnen krijgen. Vanaf hun geboorte tot ze achttien jaar zijn: voeding, school, wonen en gezondheid; maar ook over geloof, ouders, vrienden, mishandeling, kinderarbeid, oorlog en vluchten.
De rechten en plichten van kind, ouders en de Staat staan erin beschreven, gericht op veiligheid en het zich optimaal kunnen ontwikkelen van kinderen ( zie tekst van de kinderrechten )
In het verdrag staat een nieuw Kkind-beeld beschreven, namelijk dat van de zich ontwikkelende burger. 22

Wetenschap

Rond het begin van de 20e eeuw ligt ook het begin van een wetenschappelijke stroming die zich met de kinderontwikkeling ging bezighouden en waaruit de ontwikkelingspsychologie zou voortkomen.
Dit komt in de aflevering Kind-beeld en wetenschap ( nog in voorbereiding ) aan de orde.

Kind-beelden in de moderne tijd

Zoals we hierboven hebben gezien, zijn Kind-beelden erg afhankelijk van sociale en economische omstandigheden.
Dat dwingt ons tot zelfreflectie. met daarbij de vraag of, en zo ja op welke manier, sociale en economische omstandigheden ook op dit moment in onze samenleving in kind- en ouder-beelden doorwerken.

We zullen hier drie voorbeelden geven van veranderde Kind-beelden: een over jongeren en twee over baby’s .

Jongeren en jeugdrecht

In een recent themanummer van het tijdschrift Justitiële Verkenningen beschrijven de auteurs veranderingen van het Kind-beeld op hun vakgebied in de laatste decennia, met de consequenties voor het jeugdrecht. 23

Ten opzichte van de jaren zeventig van de vorige eeuw is men jongeren als mondiger gaan beschouwen, met meer eigen verantwoordelijkheid voor hun gedrag. Jeugdcriminaliteit wordt nu als een grotere bedreiging voor de samenleving gezien, vooral als het gaat om agressieve veelplegers. 24. Een recent voorbeeld daarvan is elkaar bestrijdende, gewelddadige jeugdbendes, zoals die van de drillrappers. 25

Drillrappers dagen hun tegenstanders via social media uit.

De jeugd heeft zijn onschuld verloren‘ is dan ook de conclusie van de auteurs. Het Kind-beeld is negatiever geworden, met angst voor ‘het onbeheerste en onbeheersbare kind‘. 26

Dit is opvallend, omdat er vanuit de wetenschap andere geluiden klinken.
Zo wijzen recente neurobiologische inzichten juist op de onrijpheid van het adolescenten-brein dat nog moeite heeft met planning en zelfregulatie ( zie Blair; zie Ons brein-beeld verandert, deel 3, § Takenlijst ).
En ook vanuit de Orthopedagogiek klinkt een tegengeluid dat pleit tegen onjuiste beeldvorming 27

Er lijkt hier sprake van een door angst veranderd maatschappelijk sentiment dat zijn invloed heeft op de rechtspraak. Jeugdwerkers wijzen op het vaak uitzichtloze bestaan van kansarme jongeren, maar ook op de invloed van social media waarmee rivaliserende jeugdbendes elkaar kunnen uitdagen en confrontaties kunnen regelen. De invloed van de sociale media is een heel nieuwe factor die de beheersbaarheid van het gedrag van jongeren vaak negatief beïnvloedt.

Kortom: kindbeelden blijven in beweging en veranderen doorlopend, waarbij meerdere kindbeelden naast elkaar kunnen bestaan. 28

Afstandsmoeders

In september 2021 is een rechtszaak tegen de Staat aangespannen door een vrouw die in de jaren zeventig van de vorige eeuw haar baby direct na de geboorte had moeten afstaan, omdat ze, 21 jaar oud, ongehuwd zwanger was geworden. Ze is toen door haar ouders, vanwege de schande voor de familie, gedwongen haar kind voor adoptie in een kindertehuis achter te laten, terwijl ze zelf voor haar kind had willen zorgen.
Ze kwam daarbij terecht bij de Paula Stichting, een door nonnen gedreven organisatie die ‘gevallen vrouwen’ opnam voor de bevalling en waar de baby’s daarna vaak langere tijd verbleven in afwachting van adoptie.
Net als haar ouders ( en vele anderen in haar sociale omgeving ), vond men ook bij die Stichting het vanzelfsprekend dat deze vrouw haar kind zou afstaan, aangezien ze alleen al door haar ‘misstap’ had laten zien ongeschikt te zijn om kinderen groot te brengen. Dat paste niet bij hun moeder-beeld. 29

De baby’s werden gevoed en verzorgd, maar kregen verder weinig aandacht. Want men wilde voorkomen dat ze een band met hun verzorgsters konden krijgen. Dan zouden ze ‘gewoonten’ kunnen krijgen die niet bij de toekomstige adoptie-ouders zouden passen en een geslaagde adoptie in de weg zouden staan.

Onjuist kind- en ouder-beeld

Dat de baby’s bij deze aanpak ernstig emotioneel werden verwaarloosd, met mogelijk blijvende gevolgen voor hun ontwikkeling 30 paste niet in het toenmalige kind- en ouder-beeld.
Adopties bleken nogal eens, door allerlei problemen bij de kinderen, moeizaam te verlopen. Deze waren echter, volgens de heersende opvattingen, het gevolg van een inferieure aanleg die de kinderen van hun biologische ouders moesten hebben geërfd. Dat de problemen verband zouden kunnen houden met de afstandelijke zorg, die de baby’s in hum eerste levensjaar hadden gekregen, paste niet bij de toen dominante visie op jonge kinderen.

Adoptiewet

Overigens was er sinds 1956 een adoptiewet die voorschreef dat adoptie pas mogelijk was wanneer de ongehuwde moeder duidelijk niet voor haar kind kon of wilde zorgen. Tot het zover was had de Staat, via de Kinderbescherming, zorgplicht voor moeder en kind. Dat voorschrift werd echter vaak niet uitgevoerd.
Ook waren toen de vooruitzichten voor een, vaak minderjarige, alleenstaande moeder, -wanneer ze geen steun kreeg van haar familie-, allesbehalve rooskleurig. Armoede, hulpeloosheid en sociaal isolement lagen op de loer.

Aan een voormalig opperrechter werd, ( in een korte Tv-reportage van EenVandaag), gevraagd wat hij dacht dat een rechter in deze zaak zou kunnen doen. Hij antwoordde dat hij, om te beginnen, zou kunnen proberen vast te stellen op grond waarvan men vijftig jaar geleden er zo vast van overtuigd was met deze aanpak het goede te doen voor kind en moeder. En vervolgens nagaan welke opvattingen het in onze tijd zo vanzelfsprekend maken dat kind en moeder onrecht is aangedaan.
Deze opperrechter wilde dus de kind- en ouderbeelden van toen en nu naast elkaar zetten. Hij was er blijkbaar van doordrongen hoe belangrijk en van hoeveel invloed deze zijn op onze ideeën en handelingen ten opzicht van kind en ouders.

Kinderopvang voor baby’s

Een hedendaags probleem waarbij kind- en ouder-beelden een grote rol spelen gaat om de vraag of kinderopvang voor jonge kinderen, en vooral voor baby’s, geschikt is.
In vergelijking met Duitsland en de Scandinavische landen denken wij meestal positiever over de invloed van die opvang. De grootste meningsverschillen gaan over baby’s jonger dan één jaar. In die landen vindt men het onvoorstelbaar dat kinderen al vanaf zes weken naar de opvang kunnen gaan. In die landen is ouderverlof zo geregeld, dat de ouders in het eerste jaar zelf voor hun baby kunnen zorgen.

Basale zorg

Bij het bepalen of kinderopvang wel of niet goed is voor de ontwikkeling van baby’s zul je je moeten afvragen wat die ontwikkeling inhoudt.
Het kind-zijn verwijst naar het nog-niet-volwassen-zijn ( zie het begin van deze pagina ). Maar is dat een eenvoudig rijpingsproces, zoals van een bloem of een vrucht ( al bij simpele verzorging gaat het goed), of komt daar meer bij kijken?.
Als je van rijping uitgaat, zou de basale zorg die aan de ‘afstandsbaby’s werd gegeven niet tot problemen hebben geleid ( zie vorige paragraaf ).
Een goede ontwikkeling gaat dus blijkbaar niet vanzelf.

Voorstanders van kinderopvang stellen dat kinderen zich “best wel oké” voelen op de crèche, er socialer worden en vooruitgaan in hun cognitieve ontwikkeling. Tegenstanders signaleren hogere niveaus van het stresshormoon bij baby’s op crèche-dagen dan op thuis-dagen. Ze benadrukken het belang van de eerste 1000 dagen voor een voorspoedige (hersen-)ontwikkeling. Ze wijzen vaak op het belang van veiligheid en hechting.
En iedereen heeft het over goede verzorging, terwijl niet helemaal duidelijk is wat die inhoudt.

Baby-pedagogiek

Wat ik mis is uitleg over de opvoeding van baby’s. Dat begrip is voor de meeste ouders pas van toepassing wanneer ze aan hun kind grenzen en eisen gaan stellen. Dat is wat Emde de Don’t-fase noemt. De pedagogiek van de daaraan voorafgaande Do-fase is aan de meeste ouders onbekend. Baby’s moet je verzorgen en opvoeden begint pas wanneer ze gaan lopen en voor ongelukjes moeten worden behoed.

Mijns inziens ontbreekt er dan iets aan het Kind-beeld, namelijk de noodzaak om de baby vanaf de eerste dag wegwijs te maken in de volstrekt onbekende wereld waarin het terecht is gekomen. En dat gebeurt grotendeels non-verbaal.
Voor de meeste ouders, echter, moet een baby daarvoor eerst wat grootgroeien en liefst wat kunnen praten.
Maar dat doet geen recht aan de behoeften van de nieuwe wereldburger. Die is er vanaf de laatste weken van de zwangerschap helemaal op ingesteld om die nieuwe wereld en vooral de soortgenoten bij wie het terecht is gekomen zo snel mogelijk te leren kennen.
Miljarden neuronen staan op scherp om zowel ervaringen op te doen die voor houvast zorgen, als die voor veiligheid en voedsel kunnen zorgen ( zie Ons brein-beeld verandert; deel 3 – § Het baby-brein ).

Een klein experiment

Wanneer ik mij indenk in de situatie van starters met een kinderwens, dan zie ik een aantal bergen voor mij oprijzen: ( studie-)schulden, groot gebrek aan betaalbare woningen (koop of huur ), onzekerheid door flexcontracten, om er een paar te noemen.
Maar ook: “Wat doen we met de baby? 31 Als je het beste wilt voor je kind, is kinderopvang dan goed of slecht? En op welke leeftijd en voor hoeveel uren per week?
Thuishouden na het zwangerschapsverlof kan alleen wanneer één of beide ouders korter gaan werken en creatief omgaan met het zwangerschaps- en ouderschapsverlof en vakantiedagen.
En kun je dan nog de hypotheek voor een duur huis krijgen/betalen?
Ze zitten met het dilemma waar veel ouders mee worstelen: moet ik mijn werk inkrimpen om meer tijd te nebben voor de baby? Of is kinderopvang bij baby’s echt een goed alternatief voor ouderlijke zorg?

Ik zie het vóór me: beidem vragen zich af: is er misschien over kinderopvang iets bruikbaars op internet te vinden?.
Ze gaan zoeken.
De een denkt er positiever over dan de ander en stelt de vraag: “Is kinderopvang goed voor baby’s?”
De ander is minder optimistisch en stelt op, eigen laptop, de vraag: “Is kinderopvang slecht voor baby’s? ” 32
Welke hits levert dat op?

“Is kinderopvang goed voor baby’s?”

De eerste hit luidt:

Bron: RTL Nieuws 8 jun. 2017. Citaat van Ruben Fukkink, bijzonder hoogleraar kinderopvang. aan de UvA

“Vanaf drie maanden is het voor de meeste kinderen geen probleem. Daarvan worden ze socialer en leren ze onder andere hoe ze moeten samenwerken. Daarnaast is het goed voor bijvoorbeeld hun taalontwikkeling. Op de opvang kunnen kinderen veel leren en zich goed ontwikkelen.”

“Is kinderopvang slecht voor baby’s?”

De eerste hit luidt:

Bron: AD.nl 13 okt. 2020
Titel: “Wat is beter, je baby op de crèche of thuis? Experts geven antwoord.”

“In ons onderzoek vonden we dat jonge baby’s op crèchedagen
een hogere concentratie van het stresshormoon cortisol in hun
lichaam hadden dan op thuisdagen. Waarschijnlijk komt dit door
de scheiding van de moeder, de verzorging door anderen en een omgeving met meer lawaai.”

Je zou mogen verwachten dat de twee vragen in principe dezelfde hits opleveren. Tenslotte is de strekking van beide vragen: is de opvang goed of slecht?
Maar het algoritme van de zoekmachine heeft een andere missie ( zoveel mogelijk browseractiviteit genereren ).
Daarom reageert het door voorrang te geven aan antwoorden die het best passen bij wat de vraag al suggereert.
Je krijgt dus wat je hebben wilt. En voor je het weet zit je in een ‘bubbel’ met enkel informatie die jouw mening alleen maar bevestigt.

Kind- en ouderbeeld

Wat gebeurt er nu met het kind- en ouderbeeld van onze starters?
Mogelijke invloeden:

  • Het algoritme bevordert tegenstellingen, dus is het voorstelbaar dat ieder in een eigen ”bubbel’ terechtkomt en ze in onenigheid blijven steken. De baby schiet daar natuurlijk niks mee op. Want het zou kunnen zijn dat opvang voor jonge baby’s niet is aan te raden, maar dat opvang vanaf een bepaalde leeftijd en voor een (leeftijdsafhankelijk) aantal uren per week wel aan een voorspoedige ontwikkeling kan bijdragen. 33
  • Maar het kan ook zijn dat de zoekende ouders niet van het vecht-type zijn en samen verder zoeken.
  • In sommige antwoorden klinkt een polemische toon door. Dat kan komen doordat deze kwestie vanuit de emancipatiebeweging tot felle reacties leidt. Daar vindt men dat vrouwen die zelf hun baby willen grootbrengen zich verlagen ten opzichte van de man en het recht op werk voor de vrouw verkwanselen. Dit verwijt versterkt de twijfel bij de aanstaande moeder, met gevolgen voor haar kind- en ouder-beeld.
  • Bovendien is het, mede hierdoor, een politieke kwestie geworden. Ook wordt er vanuit de samenleving steeds vaker een appel gedaan op parttime werkende vrouwen (“Nederland is kampioen part-time werken”) om meer te gaan werken om tekorten te verhelpen. Zeker nu, in de zorg en in het onderwijs. Ook dat heeft invloed.
  • Een extra probleem is dat de informatie waarmee de tegenstanders van vroege kinderopvang de ( toekomstige ) ouders willen overtuigen nogal eens ’technisch’ is. Dat het ’tutten’ met de baby, tijdens voeding, baden, verschonen en spelen, iets te maken heeft met non-verbale communicatie, sensitief ouderschap, sociaal-emotionele en taal-ontwikkeling, veilige hechting, oefenen met wederkerigheid, verwerven van zelf-regulatie en social-referencing, etc. ( ze Emde ) is nog te weinig bekend. En hoe dat allemaal samenhangt met kritieke perioden van de hersenontwikkeling ( zie Ons brein-beeld verandert; dee;l 3– § Het baby-brein ) al helemaal niet
    Dan is het erg aantrekkelijk om je te laten overtuigen door een professor die, zonder veel moeilijke uitleg, geruststellend vertelt dat kinderopvang ook voor jonge baby’s goed is voor hun ontwikkeling. 34

“Wie vertelt mij hoe ik een (volwassen) mens word, want zelf weet ik dat niet.”

De jongen uit het Tartaars sprookje ( zie begin ) zegt duidelijk waar het om gaat. Hij heeft iemand nodig die hem ‘bij de hand neemt’ en de weg wijst in de mensenwereld waarin hij terecht is gekomen en die in alle opzichten totaal nieuw voor hem is.

Wie van de vóór- en tegenstanders van kinderopvang het meest overtuigend kan aangeven hoe een baby ‘mens’ wordt en welke rol daarbij voor de volwassenen is weggelegd, mag, wat mij betreft, claimen het beste kind- en ouderbeeld te presenteren.

De wetenschap

Misschien dat er bij de wetenschap op dit punt houvast te vinden is.
In het volgende stuk: Ons kindbeeld en de wetenschap ( nog in de maak ) gaan we dat nader bekijken.

VARIA *** VARIA *** VARIA

Wolfs-kinderen

Over wolfs-kinderen wordt verteld dat zij als zuigeling door een zogende wolvin van de dood zijn gered door hen in haar nest op te nemen en te voeden.
Dat soort verhalen zijn ‘van alle tijden’ en horen bij de mythen, sagen, sprookjes en fantasieverhalen van een volk.

De wolf als fabeldier

De wolf spreekt tot de verbeelding, wordt geassocieerd met kracht, intelligentie en loyaliteit en krijgt daarom als fabeldier vaak een rol in de mythische wereld van goden, helden en mensen.
Verhalen over wolfs-kinderen zijn populair. Wellicht omdat daarin een mensenkind bij die ’tover’-wereld gaat horen, of tot een wereld waarin nog iets over is gebleven van de paradijselijke harmonie tussen alle schepselen, die in de vroegste tijd zou hebben bestaan.
Rousseau maakt van dat betoverde imago gebruik om zijn theorie over de ‘paradijselijke’ staat van zijn ‘natuur-kinderen’ aannemelijker te maken.
We zullen enkele voorbeelden bekijken om te zien of we de fascinatie voor dit soort verhalen beter kunnen begrijpen.

Stichters van Rome

Romulus en Remes,, stichters van Rome, zouden door een wolvin zijn gevoed. Ze staan hier met een zogende wolvin afgebeeld.
Romulus en Remes,, stichters van Rome, zouden door een wolvin zijn gevoed.

De mythe van Romulus en Remus, de stichters van Rome (zie wiki R&R ) is al zo’n 2300 jaar oud. Zij zouden door hun afkomst (tweeling-zonen van de god Mars, of van de halfgod Hercules) voor de machtshebbers een bedreiging hebben gevormd. Daarom gaven deze opdracht hen in de Tiber te verdrinken. Maar ze werden gered en bij een zogende wolvin ondergebracht. Wat later werden zij ook door vogels gevoed.
Het goede begin had een dramatisch vervolg, want het tweetal kreeg ruzie over de locatie en de naam van de nieuwe stad. Romulus doodde Remus en de stad werd naar hem genoemd: Rome.

Baby’s zijn geen welpen

Het mythologische verhaal over de stichting van Rome zal niet gauw als historische waarheid worden beschouwd. Maar zouden baby’s wel op die manier door een wolvin kunnen worden gered?
Feitelijk is een wolf niet in staat om een baby groot te brengen. Wolvenwelpen zijn binnen een paar weken motorisch heel vaardig en zelfstandig. Ze kunnen dan, veel eerder dan baby’s, worden gespeend. De welpen zijn dan al in staat de door de ouders gebrachte prooidieren op te eten. Ze moeten zich zo gauw mogelijk voorbereiden op de jacht.
Baby’s zijn, net als bij de andere primaten, veel langer volledig van de zorg door volwassenen afhankelijk. Wolven kunnen dat niet bieden.
Toch zijn er verhalen die heel geloofwaardig klinken.

Wolfsmeisjes in India

Een verhaal uit 1920, over twee wolvenkinderen in India, is lange tijd serieus genomen 35.
Het gaat over twee meisjes, Kamala en Amala, die door een lokale geestelijke, directeur van een weeshuis, uit een wolvennest zouden zijn gehaald. Hij zou hen daarna jarenlang hebben geobserveerd en daarvan notities hebben gemaakt. Deze leken echt en betrouwbaar.
Pas onlangs is aangetoond dat zijn verhaal volledig verzonnen is. De directeur hoopte aan de publicatie van zijn verhaal te verdienen, omdat hij geld nodig had voor zijn weeshuis. ( zie wiki Kamala and Amala ).
Mogelijk hoorden de notities en foto’s van de meisjes bij twee autistische kinderen die in zijn weeshuis terecht waren gekomen 36 Het door de mand vallen met zijn zo overtuigend klinkende verhaal maakte weer eens duidelijk dat alle echte wolvenverhalen alleen maar op fantasie kunnen berusten.

Junglebook

Verhalen over wolfskinderren komen in India veel voor. Die vormden de inspiratie voor Kipling’s beroemde Junglebooks ( zie wiki Kipling ) met daarin de avonturen van Mowgli, een Indiase jongen, die als baby door de zorg van een wolvin wordt gered en later door een beer, en onder de bescherming van een panter, vertrouwd wordt gemaakt met de ‘wetten van de jungle’.
Centraal thema in het verhaal is de vraag of zo’n mensenjong, zelfs met een ‘jungle-opleiding’, in zo’n omgeving wel thuishoort.

Mowgli wil graag bij zijn vrienden in de jungle blijven en zelf een ‘jungle-dier’ zijn. maar hij ‘verraadt’ zichzelf door de gevaarlijke tijger met vuur te verjagen ( dat kan alleen een mens ) en vervolgens betoverd te raken door het gezang van een beeldschoon meisje dat hem meelokt naar haar dorp.
Ondanks zijn opvoeding en opleiding door de dieren van de jungle, laat Kipling zien dat Mowgli toch helemaal mens is gebleven.

Mogelijk zijn Kipling’s fantasierijke verhalen een reactie op zijn eigen ervaringen. Hij werd op zijn zesde, vanuit het comfortabele koloniale leventje bij zijn ouders in India, voor zijn opleiding naar Engeland gestuurd. Daar kwam hij terecht in een harteloos gastgezin waar hij werd gestraft en vernederd. Daarna volgde het kille en hardvochtige leven op een slechte Engelse kostschool.
Hij moet erg naar ‘zijn’ India hebben terugverlangd en het hebben geïdealiseerd. Die hunkering heeft hij in betoverend mooie verhalen weten onder te brengen. In de afloop, waarbij Mowgli naar de mensenwereld teruggaat, zou je een acceptatie kunnen zien van het feit dat zijn eigen toekomst in Engeland lag, al was hij daar graag wat van de warmte van zijn junglevrienden tegengekomen.

Rousseau zou in Mowgli, Kipling’s versie van het ‘natuur-kind’, mogelijk met een glimlach, iets hebben herkend van zijn eigen wensfantasie. Mowgli is ondernemend, leert veel, ontmoet goed en kwaad en wordt uiteindelijk de held van het verhaal, zonder zijn menselijke kant kwijt te raken.
Het zou kunnen zijn dat Kipling zich door Rousseau heeft laten inspireren. 37
In Rousseau’s ‘Natuur’ komen echter geen fabeldieren voor die zich het lot van een mensen-welp ter harte kunnen nemen en zich over hem kunnen ontfermen.

Eigenlijk horen wolfskinderen thuis in een bredere categorie: die van de wilde kinderen.

Wilde kinderen

Nog steeds duiken er af en toe berichten op over kinderen die de indruk geven lange tijd niet in contact met mensen te zijn geweest en toch zelfstandig hebben weten te overleven, eventueel in gezelschap van dieren.
Zij worden wilde kinderen genoemd ( zie wiki Feral child ).
We zullen enkele bekende gevallen nader bekijken.

Eric, de wilde jongen van Aveyron

Door het werk van Rousseau, waarin hij refereerde aan wilde kinderen, nam in zijn tijd de belangstelling voor verhalen over hen toe. Zouden zij, zoals hij suggereerde, de vrije, natuur-kinderen kunnen zijn die in harmonie met zichzelf en de natuur levend, aan de corrumperende invloeden van de cultuur en maatschappij waren ontsnapt?

Toen in 1800 de ‘wilde jongen van Aveyron door jagers, na drie jaar, was gevangen, zag ‘heel Parijs’ ernaar uit meer over deze 12-jarige te horen.
Er is toen voor het eerst een serieuze poging gedaan om, -o.a. gebruikmakend van Rousseau’s ideeën-, een betrouwbaar beeld van zo’n wild kind te krijgen. 38
Het resultaat daarvan was echter verwarrend en zeker teleurstellend. Iedereen was tevoren al zo zeker geweest van wat men zou vinden, dat men niet was voorbereid op de echte Eric, zoals de jongen inmiddels was genoemd.

Eric was ondergebracht in een Parijs’ instituut voor doofstomme kinderen. Maar hij was niet doof en toch kon hij niet praten. Hij probeerde voortdurend te ontsnappen, zag er ondervoed en gehavend uit en was alleen maar obsessief met eten bezig.
Hij toonde geen enkele belangstelling voor de mensen om hem heen, zelfs niet voor degene die hem het zo fel begeerde voedsel bracht.

De arts Jean M.G. Itard had het op zich genomen de jongen voor zijn onderzoek dagelijks te zien. Hij dacht aanvankelijk dat Eric uiteindelijk toch een normale jongen zou blijken te zijn, maar dat hij tijd nodig had om zijn nog verborgen capaciteiten te gaan gebruiken.

Itard beschouwde Eric’s wegloopgedrag als een terugverlangen naar de ‘natuurlijke vrijheid’ van de bossen die hem als kind van de natuur dierbaar zou zijn.
Men verklaarde Eric’s gebrek aan communicatie en lage cognitieve niveau een tijdlang vanuit zijn slechte lichamelijke conditie.

Eigenlijk zat men erop te wachten dat in Eric’s ‘menselijke geest’ enkele ‘deuren zouden opengaan’ en hij als mens zou kunnen gaan functioneren. Ze hoopten dat hij dan zou kunnen vertellen over wat er in hem omging en wat hij in zijn solitaire leventje allemaal had meegemaakt.

Hun Kind-beeld leek in dat opzicht op dat van Plato: de ‘mist’ moest nog optrekken wilde de ziel contact kunnen maken met de wereld der ideeën, wat hem in staat zou stellen als mens te gaan handelen en reageren.
Maar niets van dat alles gebeurde.

Eric bleek een indolente puber die, behalve voor eten, nergens belangstelling voor had. Itard was nog hoopvol toen de jongen tekenen van seksuele rijping begon te vertonen. Die leidde echter wel tot regelmatig masturberen, maar niet tot meer interesse in zijn medemensen. 39

Na vijf jaar van grote inzet, zonder wezenlijke veranderingen te hebben bereikt, besloot Itard dat verder doorgaan met zijn pogingen in Eric het vrije, pure ‘natuur-kind’ te vinden en van hem een volwaardig mens te maken geen kans van slagen had.
Wat precies de voorgeschiedenis van Eric is geweest, is nooit duidelijk geworden.

Het honden-meisje

In 1983 vond men een meisje van acht jaar in een hondenkennel bij een boerderij. Ze gedroeg zich zoveel mogelijk als een hond, rende op handen en voeten rond en liep blaffend en met haar tanden ontbloot op vreemden af. Ze bleek daar al vanaf haar derde jaar te verblijven. Haar ouders waren beiden zwaar verslaafd aan alcohol en hadden geen aandacht voor haar. Zij had daarom het gezelschap van de honden opgezocht.
Na opname in een pleeggezin kon ze, na enige tijd, haar hondengedrag laten varen, ze leerde vrij goed praten (had waarschijnlijk basisvaardigheden in de eerste drie jaar opgedaan), maar bleef wat beperkt en eigenaardig in het contact.

Pathologie

Inmiddels weten we dat wilde kinderen nooit de idyllische natuur-kinderen zijn die Rousseau in hen meende te zien. Hun, vaak incomplete, verhalen zijn altijd triest en gaan over traumatische situaties, over noodlottig verlies van ouders, over ernstige verwaarlozing en/of mishandeling.
Vaak is dat terug te voeren op ernstige psychopathologie bij de ouders.

Maar ook afwijkingen of een stoornis bij het kind (zoals verstandelijke beperking of autisme ) kunnen een rol spelen. Het is een triest feit dat bij kinderen met een aanlegstoornis verwaarlozing en/of mishandeling vaker voorkomen. Ze lopen daardoor meer risico door weglopen, verstoting of opsluiting een ‘wild kind’ te worden.

Genie

Zoals in het geval van Genie, een 12-jarig meisje tegen wie door haar ouders nooit is gesproken en dat het grootste deel van haar leven in een kleine ruimte opgesloten had gezeten. Haar vader was een extreem gewelddadige man, die zijn vrouw mishandelde en zijn dochter niet wilde leren spreken, omdat ze dan ‘lawaai’ zou kunnen gaan maken, iets waaraan hij een gruwelijke hekel had.
Haar moeder had bij een ongeval een hersenbeschadiging opgelopen, was bijna blind en doodsbang voor haar man. Pas na twaalf jaar durfde ze met Genie uit huis weg te gaan om hulp te zoeken.

Genie kon niet praten. Ze werd een geliefd studieobject voor psycholinguïsten die zich met de taalontwikkeling bezighielden. Deze wilden uitzoeken of Genie, na al die jaren zonder taal te hebben geleefd, alsnog zou kunnen leren spreken of niet. Ze zou dan het ‘bewijs’ kunnen zijn van de theorie over een kritische periode voor het leren van een taal ( zie Ons brein-beeld verandert, deel 3 ).
Het lukte echter niet om met zekerheid aan te tonen dat zij met een normale aanleg ter wereld was gekomen.
Ook in het geval van opsluiting en ernstige verwaarlozing, zoals bij Genie, spreekt men over een ‘wild kind’, ook al is er bij haar van ‘natuur’ geen sprake.

Voor alle bekende ‘wilde kinderen’ geldt dat ze niet in de buurt komen van wat Rousseau bij zijn natuur-kund voor ogen stond.

Een jonge Adam

Ook de jongen in bovenstaand Tartaars sprookje zou je een wild kind kunnen noemen. Hij heeft geen ouders en lijkt in de ongerepte natuur niet te vinden wat hij nodig heeft. Hij weet geen antwoord op de vraag hoe je mens kunt worden.

Zelfs de vos merkt dat hem iets ontbreekt. En het antwoord van de jongen “dat weet ik zelf niet”, impliceert dat hij iemand nodig heeft die dat wel weet, die weet hoe je mens kunt worden omdat hijzelf een mens is.

De jongen is door Pajana, de Siberische god van de schepping, op aarde gezet. Ik vermoed dat het sprookje een fragment is uit een kinderversie van een Siberisch Tartaars scheppingsverhaal. 40
Hij is een soort Adam, eenzaam op zoek naar soortgenoten en een levenspartner.

De mens is nu eenmaal vooral een sociaal dier dat andere mensen nodig heeft om zijn groot arsenaal aan sociale vaardigheden op uit te proberen en te oefenen. Dat is een heel complex traject en vraagt veel tijd. Het moet daarom zo vroeg mogelijk beginnen.
Dit zal uitgebreid aan de orde komen in de volgende aflevering:
Ons kindbeeld in de wetenschap (is in voorbereiding).

——————————–—————— ©2021 horsey

Info over de website → klik op Zoektocht / Home , Wegwijs of Inhoud
Plaats een reactie → scroll naar beneden of klik op Discussie
Met de Terug-knop van je browser ‘spring’ je naar de vorige webpagina.

  1. Van Dale online 2021
  2. uit: Haasse, Hella S. 1959 Dat weet ik zelf niet. Jonge mensen in boek en verhaal.
    Boekenweekgeschenk. Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels. Met dank aan Marijke
  3. Ontleend aan de oratie van M. Riksen-Walraven in 2002: Wie het kleine niet eert… Over de grote invloed van vroege sociale ervaringen. Nijmegen: KUN
  4. zie idem: genoemde oratie
  5. zie Hella Haasse, hierboven
  6. Baggerman, A., & Dekker, R. (2005). Verlichting, revolutie en kindbeeld in Nederland: De periode rond 1800 als keerpunt. Justitiële Verkenningen, 3(5), 1
  7. Mat.19:14
  8. Brinkgreve, C. (2005). De terugkeer van het angstaanjagende kind. Justitiële Verkenningen, 3(5), 2.
  9. Rousseau 1762 Émile, ou de l’éducation. Vertaling: Emile, of over de opvoeding, Boom Klassiek
  10. Rousseau, Jean-Jacques. Du contrat social ou Principes du droit politique 1762
  11. zie Rousseau ( 1762 ) Émile – Introduction
  12. zie idem
  13. Vooral met Le Devin du village had hij succes, zelfs bij Lodewijk V en Madame de Pompadour
  14. Julia, ou de l’amour
  15. eerste deel 1782, tweede 1792
  16. zie bijv. wiki onderwijsfilosofie
  17. zie bijv. interview in Filosofie Magazine 09/ 2017
  18. zie Haasse hierboven
  19. zie Haase hierboven
  20. A. Baggerman en R. Dekker. Verlichting, revolutie en kindbeeld in Nederland; de periode rond 1800 als keerpunt. In: Justitiële Verkenningen, jrg. 31, nr. 5
  21. zie idem
  22. Willems J.C.M. 2005. Het kindbeeld in het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. In: Justitiële Verkenningen, jrg. 31, nr. 5
  23. jrg. 31, nr. 5, 2005
  24. Nijboer J.A. Beeldvorming over criminele kinderen en het justitiebeleid. In themanummer, zie boven
  25. zie bijv. artikel in de VK; wie zijn die drillrappers?
  26. Brinkgreeve …
  27. zie Oratie : De mythe van de gewetenloze criminele jongere; op 14 februari 2020; door Frans Schalkwijk, bijzonder hoogleraar Forensische Orthopedagogiek
  28. Brinkgreve, C. (2005). De terugkeer van het angstaanjagende kind. Justitiële Verkenningen, 3(5), 2
  29. zie artikel over afstandsmoeders in de Volkskrant
  30. zie bijv. ITON-publicatie
  31. Eerkens, M. 2012 Wat doen we met de baby? Bertram en de Leeuw uitgevers
  32. wie dit ook wil uitproberen: start met een ‘schone’ browser, zn. een nieuwe installatie van een ander merk. Stel de vragen op twee verschillende tabbladen en ga dan pas de hits bekijken.
  33. zie bijv. advies van Unicef en het NJi ( ontleend aan Eerkens 2012 ) Unicef, ‘Innocenti Report Card 8: “The child care transition” 2008 ; Nederlands Jeugdinstituut, ‘Babyopvang kan beter’, 2010.
  34. Fukkink in bovenstaand AD interview
  35. zie McCrone-2003-Feral children
  36. Bettelheim, B.-1959-Feral Children and Autistic Children. American Journal of Sociology , Vol. 64, No. 5; pp. 455- 467
  37. John Walsh suggereert in de bespreking van een heruitgave dat Kipping ook werkelijk door Rousseau is geïnspireerd. The Independent 30 sep. 2014
  38. Yousef N. 2001 Savage or Solitary?: The Wild Child and Rousseau’s Man of Nature. Journal of the History of Ideas Vol. 62, No. 2 pp. 245-263
  39. Yousef N. 2001 ( ze boven )
  40. zie Leeming, David A. 1937. Creation myths of the world : an encyclopedia, 2nd rev. ed. 1994

Ons brein-beeld verandert – deel 3

Dit is het derde deel van Ons brein-beeld verandert.

Klik HIER voor het eerste deel.
Klik HIER voor het tweede deel


Inhoud van deel 3

7. Ons persoonlijke brein
7a. De rol van genen en omgeving
8. Genen leggen de basis
8a. Van kiemcel tot baby-brein
9. Omgeving bepaalt afwerking
9a. Het baby-brein
9b. Een hectisch eerste levensjaar
9c. Groeispurt van het brein
10. Kinder-, tiener- en volwassen brein
10a. Leren en geheugen
11. Een ander brein-beeld


Enkele stellingen

• Genen en omgeving zijn ‘partners’ in in het proces van de persoonlijke (hersen)ontwikkeling.
• De vorming van ons zenuwstelsel begint al heel vroeg, zowel in het evolutieproces, als in onze persoonlijke ontwikkeling.
• Het brein van de pasgeborene ‘staat op scherp’ om met de wereld kennis te maken.
• Door selectie worden de meest geschikte neurale netwerken uitgezocht en daarna verder verbeterd.
• Ineffectieve netwerken worden opgeruimd
• Genen leggen de basis, de omgeving bepaalt de afwerking van ons brein
• Al in het eerste levensjaar moet een lange takenlijst worden afgewerkt.
• Hoe jonger het kind, hoe intensiever de hersenontwikkeling verloopt
• Adequate hulp en zorg zijn, vanaf de geboorte, voor de (hersen)ontwikkeling cruciaal
• In de eerste drie tot vijf jaar verdient de ontwikkeling extra aandacht
• Sociaal-culturele leerprocessen hebben ons vermogen tot aanpassing enorm vergroot
• Ons brein-beeld is ingrijpend veranderd


Ons persoonlijke brein

Het is fascinerend te bedenken dat ons persoonlijke bestaan begint met een soort herhaling van het evolutieproces (zie paragraaf over Haeckel in Ons mensbeeld verandert).

In de 25 jaar die de ontwikkeling van bevruchte eicel (kiemcel) tot volwassene duurt, worden alle essentiële stappen die in de evolutie nodig waren om van dat eencellig levensbegin de homo sapiens te maken nog eens ( nu in warp-tempo 1) doorlopen.
Het script van die ’tijdreis’ is in de loop van miljoenen jaren in ons genenpakket vastgelegd en stuurt, vanaf het begin, de ontwikkeling van de kiemcel aan.

Genetische factoren bepalen veel, maar lang niet alles.
Daarom is ieder brein uniek. Zelfs bij eeneiige tweelingen is dat het geval, ook al zijn zij met een identiek genenpakket aan hun bestaan begonnen.
Dat komt doordat er, al vanaf de eerste dag, kleine verschillen in de chemische samenstelling van hun omgeving zijn, die voor verschillen in gen-expressie kunnen zorgen (epigenetische factoren). 2
De omgeving is dus al vanaf het allereerste begin van invloed op de ontwikkeling.

De rol van genen en omgeving

Bij de hersenontwikkeling is de invloed van de omgeving extra groot. Deze neemt vanaf de geboorte zo sterk toe, dat zelfs de structuur en opbouw van ons brein daardoor mede worden bepaald. 3

Dat komt door de manier waarop de evolutie ons heeft voorbereid om een antwoord te kunnen hebben op de onvoorspelbaarheid van de wereld waarin we, na de geboorte, terechtkomen.


Vroeger en nu: grote en kleine verschillen

15.000 jaar geleden leefden er mensen in de grotten van Lascaux.
Wandschildering van een stier in de grotten van Lascaux, waar zo’n 15.000 jaar geleden al mensen woonden. Hun en onze werelden verschillen enorm, onze genenpakketten nauwelijks.

Een homo-sapiens-baby die zo’n 15.000 jaar geleden in de grotten van Lascaux geboren werd, begon met ongeveer hetzelfde genenpakket aan de verkenning van zijn prehistorische wereld als een hedendaagse baby die hier is begonnen met uit te zoeken hoe je je in ons informatietijdperk kunt staande houden.

Voor beide baby’s waren hun genen niet in staat hen voldoende voor te bereiden op de leefomgeving of de sociale wereld waarin zij terecht zouden komen. Daarvoor zijn de mogelijke verschillen in die omgeving eenvoudigweg te groot.
Zelfs in hetzelfde tijdperk is dat het geval. In onze tijd zorgen  klimaatverschillen (poolgebied vs. evenaar, woestijn vs rivierdelta, et.); cultuurverschillen (bijv. religies) en sociale omstandigheden (armoede vs. welvaart) al voor enorme verschillen.


Veel te ingewikkeld

Onze frontale cortex is, in vergelijking met de aan ons meest verwante soorten, sterk ontwikkeld vanwege de steeds toenemende complexiteit van de leefgemeenschappen en vormen van samenwerking die we hebben ontwikkeld (zie … ). En het ziet ernaar uit dat dit proces nog steeds voortduurtt

Die toegenomen complexiteit maakt dat ons genenpakket ons slechts een blauwdruk kan leveren voor de capaciteiten en vaardigheden die we nodig hebben om ons in onze wereld te kunnen handhaven.
Voor meer details is dat pakket te beperkt en dus moeten deze op een andere manier worden uitgewerkt.

De wirwar van neuronen in een stukje cortex is te ingwikkeld voor genetische sturing.
Geavanceerde technieken geven een zo realistisch mogelijk beeld van een paar neuronen in een flinterdun stukje cortex. Die wirwar valt niet  te plannen.

Bovendien is het brein, dat we voor die complexe taken nodig hebben, zelf zó ingewikkeld geworden dat een gedetailleerde planning van alle benodigde verbindingen onmogelijk is.

Dat blijkt al uit een getalsmatige benadering. Ons genenpakket bevat, naar schatting, zo’n 100.000 genen. Dat lijkt al weinig voor de vele regeltaken in ons lijf die ervan afhankelijk zijn. Het is zeker te weinig om ons brein, dat bij de geboorte zo’n 125 miljard neuronen bevat, -die ieder nog eens duizenden verbindingen kunnen aangaan-, tot in detail aan te sturen.

Een beproefde oplossing

Wanneer het niet lukt om de mens langs genetische weg voldoende op die complexe omgeving voor te bereiden, dan moeten we de rollen misschien omdraaien en de omgeving de details van onze hersenontwikkeling (mee) laten bepalen. En dat is precies wat er is gebeurd.

Die oplossing lijkt op  de ‘strategie‘ van het algemene evolutieproces dat zich ook laat ‘leiden’ door de eisen die de omgeving aan alle organismen stelt. Dat gebeurt door een ‘automatische’ selectie van die individuen in een populatie die het beste in de steeds veranderende omgeving passen (‘best fit’). 4
We zullen op het neurale selectieproces nog terugkomen.

De invloed van de omgeving op de hersenontwikkeling begint vroeg, is groot en dus belangrijk voor onze persoonlijke ontwikkeling, inclusief de gewetensontwikkeling.
We zullen daarom de ontwikkeling van ons zenuwstelsel vanaf het begin nader bekijken.

Daarbij zal blijken dat de hersenen pas door het opdoen van ervaringen met de nieuwe omgeving hun definitieve structuur en functionaliteit zullen krijgen.
Ook zullen we zien dat dit een intensief en veelomvattend proces is, waarbij de omgeving nog op een speciale manier een rol speelt. Ieder kind heeft namelijk voor een goed verloop van van dit nature/nurture-proces zijn sociale omgeving, en vooral zijn ouders, heel hard nodig.


Nurture the nature!

Lange tijd was het gebruikelijk om bij de ontwikkeling van kinderen de vraag te stellen: is dit nu aanleg of is het de omgeving die voor een gunstig of ongunstig verloop verantwoordelijk is?
Dit blijkt een te simplistische manier van redeneren te zijn. Aanleg (nature) en omgeving (nurture) werken niet los van elkaar en zijn zeker geen tegengestelde krachten in onze ontwikkeling. 5

Je kunt ze nog het beste zien als een soort ‘danspartners‘, waarbij ze elkaars kwaliteiten kunnen versterken en zwakheden (enigszins) compenseren.
Maar ongunstige invloeden kunnen zwakheden/kwetsbaarheden in de aanleg ook juist weer verergeren. Het is een samenspel waarbij ze elkaar nodig hebben om tot goede resultaten te komen.

Het genenpakket van een baby kunnen we niet veranderen, maar diens omgeving (meestal) wel. Daarmee hebben we zelf invloed op het eindresultaat. Vandaar het motto: nurture the nature, oftewel: zorg voor zo goed mogelijke omstandigheden, dat geeft de meeste kans dat een opgroeiend kind zijn in zijn genen meegegeven aanleg optimaal kan benutten.


Genen leggen de basis

We zullen bekijken hoe onze genen de evolutionaire ontwikkeling van de mensensoort in onze persoonlijke ontwikkeling tot uitdrukking brengen.

Van kiemcel tot baby-brein

Een bevruchte eicel (kiemcel of zygote) vormt de start van ons persoonlijk bestaan. Het genenpakket, dat door de fusie van eicel en zaadcel is ontstaan, bevat het bouwplan voor ons volwassen lijf, evenals het ‘recept’ voor de ‘bouwstenen’ ervan en de instructies voor het stapsgewijs uitvoeren van het bouwproject.
En ons brein is een belangrijk onderdeel van dat project.

Delen, differentiëren en migreren

Na herhaalde delingen ontstaan celgroepen.
Door versmelting van eicel en zaadcel ontstaat de kiemcel (zygote) die snel meercellig wordt en daarna verschillende celgroepen vormt (differentiatie).

De kiemcel deelt zich in twee cellen, die op hun beurt ook weer delen, waarna dit proces zich vele malen herhaalt.

Geleidelijk ontstaan er verschillen tussen de cellen onderling (differentiatie).
Dat leidt tot de vorming van drie celgroepen, de kiembladen, waaruit de verschillende orgaansystemen zullen ontstaan. 6

• uit het buitenste, het ectoderm, ontstaan huid en zenuwstelsel.
• uit het middelste, het mesoderm, ontstaan o.a. het skelet, de spieren, het urogenitaal stelsel en het bloed.
• uit het binnenste, het endoderm. worden de inwendige organen gevormd.

Embryo ( 1 wk)

Als dit gebeurt, is de kiemcel ongeveer een week oud en is al een embryo geworden, dat in de baarmoederwand ingenesteld raakt. 7

De ontwikkeling van het zenuwstelsel begint dus al in een heel vroeg stadium.
Dat komt omdat het een voortzetting is van de allervroegste structuren die al op ééncellig niveau voor de survival aan het werk zijn 8

Neurale buis ( 4 wk)

Het ontstaan van de neurale buis.
Het embryo, op dwarsdoorsnede, toont het sluiten van een instulping van het ectoderm, die dan de neurale buis vormt.

Na zo’n vier weken heeft zich, uit een instulping van het ectoderm, de neurale buis gevormd. Hieruit zal zich het hele zenuwstelsel ontwikkelen.

Dat gebeurt door verdere differentiatie van de neurale stamcellen waaruit de verschillende soorten hersenweefsel zullen ontstaan. Vervolgens gaan alle cellen door migratie naar hun plaats van bestemming, in het ruggenmerg of het brein. 10

Kwetsbaar

Het embryo is nog niet beschermd door de placenta. De hierboven beschreven processen (delen, differentiëren en migreren) zijn daardoor extra kwetsbaar en kunnen verstoord worden door, bijvoorbeeld, roken, medicijngebruik, drugs, ziekte en stress bij de moeder.

In de hierna volgende foetale fase zijn er minder kritische veranderingsprocessen die verstoord kunnen worden en is het kind beter beschermd, al blijven omgevingsinvloeden belangrijk.

Foetus ( 8 wk)

Na 12 weken is de foetus al als mensje in wording herkenbaar.
Het evolutionair oudste deel (o.a. hersenstam) ontstaat het eerst. Rond 9 weken is de foetus al als mensje in wording herkenbaar.

Na zo’n acht weken hebben de cellen van alle orgaansystemen, dus ook van het brein, door migratie hun bestemming bereikt. Het embryo is dan een foetus geworden.

Hierna  vermeerderen de neuronen zich razendsnel. Dat is ook nodig om bij de geboorte ongeveer 125 miljard hersencellen klaar te hebben staan voor de kennismaking met een onbekende omgeving.

Pre-nataal

De ontwikkeling van de frotale schors , in de laatste drie maanden.
De ontwikkeling van de frontale cortex (jongste deel) komt het laatst. Deze gaat als een kap over de andere (oudere) delen liggen en raakt steeds meer geplooid.

De rest van de zwangerschap is bestemd voor groei en doorontwikkeling van de nieuw gevormde hersenstructuren.

Door genetische sturing heeft het brein nu zijn basisstructuur gekregen, zodat de hersenstam de vitale functies (hartslag, ademhaling, etc.) kan laten werken; schorsgebieden voor motoriek, waarneming, geheugen, etc. zijn aangelegd en met elkaar verbonden, zodat deze zich verder, onder invloed van ervaringen met de ‘nieuwe wereld’ kunnen ontwikkelen. Dit proces begint dus al pre-nataal.

Vanaf de zevende maand worden er steeds grotere aantallen neurale verbindingen gevormd, waardoor de foetus al in de baarmoeder indrukken vanuit de buitenwereld kan verwerken en een geheugen voor geluid, trillingen, smaak en geur ontwikkelt . 11

Omgeving bepaalt afwerking

Vóór de geboorte leeft de foetus in de veilige beslotenheid van de baarmoeder. In een wereld van (schemer)donker, gedempte geluiden, zachte aanrakingen, vertrouwde geuren en smaken en trage bewegingen.

De boreling verruilt deze voor een overweldigende nieuwe wereld van intense indrukken en gewaarwordingen die, -na een inspannende, heftige tocht door het geboortekanaal-, wordt bereikt.

De nieuwe wereldburger is, meestal, fysiek goed toegerust om dit avontuur te doorstaan en goed voorbereid om met die nieuwe wereld kennis te maken.
Maar hoe ziet die voorbereiding er uit?

Het baby-brein

Om de nieuwe wereld tegemoet te treden hebben onze genen tegenover een stortvloed aan indrukken een horde neuronale netwerken in stelling gebracht.

Dat gaat om een groot arsenaal aan gespecialiseerde neurale netwerken die, per soort, op de daarvoor bestemde gebieden in de cortex (zoals voor de zintuiglijke functies) klaarliggen om informatie op te nemen, te verwerken en op e slaan.

Neurale selectie

Vereenvoudigde voorstelling van neurale verbindingen
Sterk vereenvoudigde voorstelling van manieren waarop neuronen in netwerken verbonden kunnen zijn. In realiteit heeft ieder neuron enkele duizenden uitlopers

Die horde vertoont, per soort, kleine en grote onderlinge verschillen. Door die variatie in opbouw en eigenschappen reageren ze verschillend op de binnenkomende informatie. En daarbij blijkt dat sommige het beter doen dan andere.

Wanneer bij herhaling eenzelfde soort informatie wordt aangeboden (bijv. eenzelfde stemgeluid) zullen de ‘uitblinkers’ in de neurale horde steeds opnieuw worden gebruikt, wat hun effectiviteit ten goede komt.
Het verbeteren van eigenschappen gaat daarna nog door, want er worden, steeds opnieuw, grote aantallen varianten gevormd en ook weer uitgeprobeerd, wat de aanpassing aan de omgeving steeds verder verbetert.

De variatie in de eigenschappen van de netwerken ontstaat door allerlei combinaties met andere neuronen te maken en door veranderingen in de eigenschappen van de synapsen, de verbindingsplaatsen tussen de neuronen.
Daardoor ontstaan nieuwe mogelijkheden en worden bestaande mogelijkheden verfijnd en beter afgestemd (‘tuning‘).

Net als bij het evolutieproces, overheerst in deze concurrentiestrijd het ‘trial and error‘, wat tot selectie van de meest geschikte neuronen/netwerken leidt. Daarom spreekt men wel van Neuraal Darwinisme. ((zie de paragraaf over Darwin in  Wetenschap – hemels en aards).) 12


Een ongerept bos

Wat wordt de beste route door het bos?
Wat wordt de beste route door het bos?

Het proces van zoeken naar en selecteren van geschikte netwerken kun je enigszins vergelijken met de manier waarop er in een ongerept bos paden ontstaan zodra er mensen zich een weg erdoorheen banen. 13
Na wat uitproberen, tekenen zich dan paadjes af die vervolgens breder en beter begaanbaar worden naarmate er meer gebruik van wordt gemaakt. Ook mogelijke alternatieve routes worden uitgeprobeerd en kunnen zo nog de voorkeur krijgen.
Tenslotte kan een gebaand pad in een weg, of zelfs een snelweg veranderen.
In de hersenen vormen ze dan brede bundels van axonen die intensief worden gebruikt.


Een hectisch eerste levensjaar

Waartoe dient deze driftige vorming en verbetering van neuronale netwerken? Die heeft te maken met de ontwikkeling van functies in hersengebieden die tijdens de zwangerschap slechts zijn voorbereid en pas in contact met de nieuwe omgeving hun definitieve structuur en functionaliteit krijgen.

Daartoe moet in het eerste levensjaar een indrukwekkende takenlijst worden afgewerkt.
Sinds enkele decennia weten we dat een pasgeborene veel meer kan dan lange tijd werd aangenomen (zie Emde). Alles is erop gericht de nieuwe wereld zo snel mogelijk te leren kennen (“Hoe doen jullie het hier?) en veel daarvan staat in dienst van de sociale ontwikkeling. 14

Er moet echter nog veel gebeuren voordat alles optimaal functioneert. We zullen de eerste ontwikkeling van een aantal functies beknopt bespreken om hiervan een indruk te geven.

Takenlijst

Zien (visus)

Na de geboorte is de baby bijziend, kan nog geen diepte zien en nog maar weinig kleuren. Wel vertoont het kind meteen al een voorkeur voor gezichten en kan het zelfs al gezichtsuitdrukkingen imiteren. Daarna komt het herkennen van gezichten snel op gang.
Deze opmerkelijke vermogens geven aan hoe belangrijk, vanaf het begin, het aangaan van sociaal contact en het vinden van vaste primaire verzorgers zijn voor de baby.

Het gezichtsvermogen verbetert snel en rond de eerste verjaardag is het al bijna op volwassen niveau. Dit is het resultaat van een continu proces van verbetering van de werking van de betreffende neuronen/netwerken. Deze zijn al op de juiste plaats in het brein aanwezig, maar hebben ‘beeldmateriaal’ nodig om goed te gaan functioneren.

Is er echter een probleem, -bijvoorbeeld een ‘lui’ oog-, dan moet dat op jonge leeftijd worden gecorrigeerd, anders dreigt dat oog blind te worden. De betrokken visuele netwerken zullen namelijk, bij blijvende inactiviteit, na verloop van tijd worden opgeruimd, of voor andere functies worden gebruikt. 15
Dit is een voorbeeld van het belang van ervaringen met de omgeving voor de ontwikkeling van hersenfuncties.

Horen (gehoor) / taal

Hiermee heeft de foetus al ervaring opgedaan in de laatste twee maanden van de zwangerschap. Voor de pasgeborene heeft de stem van de moeder al een vertrouwde klank en de baby heeft daar ook al een voorkeur voor ontwikkeld. Dat geldt ook voor geluiden, zoals muziek, waar de moeder vaak naar luisterde. 16

De baby heeft meteen al het vermogen om onderscheid te maken tussen vertrouwd (= meestal ook: voorkeur/prettig) en onbekend. Dit vermogen wordt al snel ingezet om belangrijke klankgroepen van de moedertaal als bekend/vertrouwd/prettig aan te merken.
Dit categoriseren duurt tot ongeveer de leeftijd van 12 maanden, waarna dit proces als voltooid (!) wordt afgesloten. Daarna wordt het, bij het ouder worden, steeds moeilijker om vreemde talen te leren. Tot ongeveer het vijfde jaar gaat dat nog redelijk vlot, daarna lukt het niet meer zo volledig als op jongere leeftijd.

Dat verklaart, bijvoorbeeld, het onvermogen van oorspronkelijk Chinees sprekende mensen om het onderscheid te horen (en te maken) tussen de r– en l-klank, omdat ze dat in die vroege fase niet hebben geleerd.. R-ijst en l-ijst klinken voor hen hetzelfde.

Baby’s zijn gebaat bij interacties waarbij, door volwassenen, veel wordt gepraat en gezongen tijdens spel en dagelijkse routines.. Op die manier raken taalklanken verbonden (‘geassocieerd‘) met andere ervaringen, zoals bewegingen, ritme, klankkleur, vormen e.d., waardoor het leren en onthouden van de basisklanken beter verloopt.
In het tweede en derde levensjaar maken taalbegrip en taalproductie grote sprongen, op basis van het voorwerk dat in het eerste jaar is gedaan.

Wanneer kinderen geen taal horen, bijvoorbeeld door doofheid, of extreem isolement 17 leren ze. zonder tijdige behandeling, geen taal begrijpen of spreken. Ook dan gaat een vaardigheid verloren.

Ruiken (reuk)/ proeven

Ook hiermee heeft de foetus in de baarmoeder al ervaring opgedaan en al wat voorkeuren ontwikkeld. Daardoor kan hij, al enkele dagen oud, onderscheid maken tussen de melk van de eigen moeder (voorkeur) en die van een andere vrouw.
De voorkeur voor zoete geur/smaak is aangeboren. Knoflook wordt niet gewaardeerd, tenzij de moeder dat tijdens de zwangerschap geregeld heeft gegeten. Culinaire/culturele verschillen ontstaan al vroeg. [Swaab, D. F. (2011). Wij zijn ons brein : van baarmoeder tot Alzheimer. Amsterdam :: Contact.]

Voelen (tast)

De tastzin van de handen is in het begin nog heel beperkt, maar de mond doet het meteen al veel beter en wordt voor het verkennen van voorwerpen veel gebruikt. Pas door het ervaren van glad, zacht, ruw, groot en klein verwerft de baby geleidelijk het vermogen dit soort eigenschappen te onderscheiden. Door een gevarieerd aanbod van allerlei materialen, maat ook bij geregeld  lichamelijk contact, gaat dit beter en sneller.
Bij 18 maanden is de tastzin dan ongeveer op volwassen niveau.

Bewegen ( grove en fijne motoriek)

In enkele maanden leert een kind de stand van het hoofd te controleren, om te rollen van buik naar rug en daarna andersom; na 6 maanden te gaan zitten, daarna zich op te trekken tot staan, dan te kruipen, en rond de eerste verjaardag te gaan lopen.
Vanaf die mijlpaal is het oefenen in het vinden en handhaven van balans (via het diepe gevoel, positie-zin, of proprioceptie) een belangrijke taak.

De beheersing van armen en handen neemt, vanaf het begin, snel toe. Van onhandige, ongerichte pogingen naar gericht grijpen, totdat, na 6 maanden, met doelgerichte bewegingen een voorwerp kan worden vastgepakt en, nog wat later, tussen duim en wijsvinger kan worden vastgehouden. Gecontroleerd vastpakken en voorzichtig loslaten duurt tot in het tweede jaar.

Daarna is het nog een lange weg, van steeds meer verfijning van bewegingen, totdat het volwassen niveau wordt bereikt. Ook dan blijft veelvuldig oefenen nodig om en hoog niveau (bijv. voor het bespelen van een instrument) op peil te houden.

Deze motorische beheersing is het resultaat van een eindeloze reeks oefeningen waarbij neurale aanpassingen worden gemaakt, verbeterd en vastgelegd.

Relaties ( sociaal-emotioneel contact )

Voor een sociale diersoort, zoals de mens, is de sociale ontwikkeling van levensbelang en dus begint die al vanaf de geboorte. We zullen enkele aspecten daarvan beknopt bespreken.
De opbouw van relaties met vaste, sensitieve volwassenen is hiervoor noodzakelijk (zie Emde en Kochanska).

  • voorkeur voor gezichten en herkenning ervan staan in dienst van het vinden van vaste verzorgers
  • imitatie van gezichtsuitdrukkingen heeft te maken met een zich ontwikkelend vermogen om zich in anderen te verplaatsen ( mirror neuronen; zie de Waal )
  • emotioneel ‘mee-resoneren’ met het huilen van andere baby’s is de eerste uiting van de ontwikkeling van empathie (zie Hoffman )
  • hechtingsgedrag (huilen, lachen. reiken, met de ogen volgen) hoort tot het arsenaal van appellerend gedrag ten opzichte van primaire verzorgers dat moet leiden tot veilige hechting aan vaste personen.
  • beurtspel in acties legt de basis voor wederkerigheid ( Emde )
  • beurtspel met geluiden: basis voor communicatie, praten
  • kiekeboe-spel: oefenen met alleen– / afwezig zijn
  • oogcontact zoeken bij onzekerheid (social referencing ; Emde ).
  • wijzen, blik volgen: aandacht delen
  • veilige hechting geeft gevoel van veiligheid en vertrouwen; ook zelfvertrouwen; positieve zelfwaardering. Het eerste jaar is hiervoor cruciaal.
  • moraal in de genen: voorkeur voor coöperatief gedrag 18 19

Groeispurt van het brein

Al die activiteit leidt tot een snelle groei van de hersenen. In het eerste jaar is het brein dan ook het snelst groeiende orgaan. Bij de geboorte weegt het zo’n 350 gram. Een half jaar later is dat het dubbele geworden. Rond de eerste verjaardag weegt het zo’n 900 gram.

Tekening van een neuron. Detail van een synaps.
Neuron met cellichaam, korte dendrieten en lang axon dat door myeline (gliacellen) wordt omgeven. Met detail van een synaps.

Die toename komt geheel voor rekening van een soort wildgroei aan uitlopers en synapsen, dus van de onderdelen die verbindingen met andere neuronen tot stand brengen. Want het vermeerderen van de neuronen zelf stopt kort na de geboorte.
Tevens gaan gliacellen de axonen van een isolatielaag (myeline) voorzien waardoor deze worden beschermd en  signalen sneller worden doorgegeven.

Het resultaat van deze activiteit is de ontwikkeling van cerebrale functies. Aangezien het maken van nieuwe verbindingen tussen neuronen centraal staat, kan de toename van het aantal synapsen een graadmeter voor die ontwikkeling zijn.

Kritische perioden

De groei gaat niet in alle hersendelen even snel. De evolutionair oudere delen (zoals de hersenstam) zijn al grotendeels uitontwikkeld, terwijl voor de rest geldt: hoe jonger hoe meer er na de geboorte nog moet gebeuren.
Dat betreft dus in ieder geval de pre-frontale schors die van belang isvoor de hogere psychische functies , waar ook (een deel van) de gewetensfunctie bij hoort.

Sterke ontwikkeling van zien, horen, taal, e.d. in het eerste jaar.
Een schets van de snelle toename en daarna afname van synapsen in een aantal gebieden (van pre-nataal tot 15 jaar; rose= 1e jaar).  Geel= zien en horen. Blauw= taal. Rood= hogere psychische functies.

In bepaalde schorsgebieden zien we al in de eerste maanden een extra grote toename van het aantal synapsen (op de afbeelding is dit voor zien en horen, taal en enkele hogere psychische functies afgebeeld).

Allerlei mogelijke combinaties van neuronen worden dan uitgeprobeerd. Deze ‘wildgroei’ van uitlopers en synapsen is tussen zes en twaalf maanden op zijn hevigst.

Niet alleen de massale groei en toename van het aantal synapsen is belangrijk. Want in diezelfde periode is het vermogen van de synapsen om hun eigenschappen snel bij te stellen het grootst.
Dit wordt plasticiteit genoemd. Dit vermogen is cruciaal voor allerlei leerprocessen (zie verderop).

Men noemt deze episoden van snelle ontwikkeling wel: kritische of gevoelige perioden, of ‘windows of opportunity‘, omdat de ontwikkeling dan het meest voorspoedig kan verlopen, maar ook het meest gevoelig is voor ongunstige invloeden.

Worden de geboden kansen benut, dan leidt dat tot optimale aanpassingen van de hersenen die levenslang kunnen blijven bestaan.
Helaas geldt hetzelfde voor negatieve ervaringen of tekorten aan zorg en gerichte aandacht die eveneens levenslang merkbare (diepe) sporen kunnen achterlaten.

Waarschijnlijk kunnen, op termijn, ook voor andere dan de hier genoemde functies dergelijke curves worden gevonden. Bijvoorbeeld voor de sociaal-emotinele ontwikkeling, die, zoals we zagen, in het eerste jaar ook in volle gang is.
20
Net zoals voor de ontwikkeling van spraak en taal ‘voorwerk’ moet worden gedaan (herkennen van klankgroepen) moet voor het succesvol aangaan van relaties binnen de eigen groep basiscodes van een ‘omgangstaal‘ worden aangeleerd. Bijvoorbeeld de codes voor de manier waarop je contact maakt, onderhoudt en afsluit (zie Emde ). Mijns inziens, gaat het hierbij om basale sociale vaardigheden waar kinderen met autistiforme contactstoornissen problemen mee hebben.

Bloeien en snoeien

Op de ‘bloei‘ tijdens de kritische perioden volgt er een tegengesteld proces van ‘snoeien‘. Dan worden verbindingen die onvoldoende effectief zijn gebleken opgeruimd. Een soort bij-snoeien van ongewenste loten (‘pruning‘).
Vanaf zo’n 12 maanden is dit proces in meerdere hersengebieden al in gang gezet. 21

Dit selectief verwijderen van synapsen is een ingrijpend proces. Tegen de tijd dat ons brein volwassen is geworden resteert nog 60% van het aantal synapsen dat het ooit heeft gehad.
Ook hele neuronen worden hierbij selectief opgeruimd. Van de ongeveer 125 miljard die er rond de geboorte zijn aangemaakt blijven er zo’n 85 miljard cellen over op volwassen leeftijd.

Speciale rol voor de omgeving

Voor het afwerken van bovenstaande takenlijst steekt de baby figuurlijk, -en vaak ook letterlijk,- zijn handjes uit naar de volwassenen die voor hem zorgen, want zonder hun hulp lukt het niet.

In grootschalige onderzoeken is steeds weer gevonden dat een sensitieve en emotioneel beschikbare instelling van de primaire verzorgers, en de veilige hechting waartoe die leidt, de belangrijkste voorspellende factoren zijn voor een gunstige ontwikkeling op lichamelijk, cognitief, emotioneel en sociaal gebied (zie Kochanska ). 22 23

Er is een tijd geweest dat sommigen dachten dat ouderlijke bemoeienis met een kind ongunstig zou zijn, bijvoorbeeld voor de ontplooiing van hun creatieve vermogens (vrije, anti-autoritaire opvoeding). Anderen dachten dat een emotionele band tussen hen ongewenst gedrag in de hand zou werken (sommige behavioristen) . Die pedagogische opvattingen leidden echter eerder tot emotionele en pedagogische tekorten en problemen in hun relaties, dan tot een spontaan opbloeien van creativiteit, of gewenst gedrag bij het kind.

Inmiddels weten we dat een pasgeborene over mogelijkheden beschikt om te leren en vaardigheden te ontwikkelen, maar dat voor die ontwikkeling de hulp en emotionele betrokkenheid van vaste personen in de directe omgeving noodzakelijk is.
Er zijn wel verschillen tussen de onderdelen van de takenlijst. Zo heeft een kind om te leren lopen relatief weinig hulp nodig. Andere vaardigheden kunnen zich echter alleen maar dankzij adequate hulp ontwikkelen.
Het leren spreken van de moedertaal is daarvan een voorbeeld. Die leer je niet van andere kinderen en zeker niet vanzelf.
Hetzelfde geldt voor pro-sociaal gedrag. Voor beide liggen in het brein mogelijkheden klaar die alleen met hulp tot ontplooiing kunnen komen. Zonder hulp geen taal en geen sociale vaardigheden 24

Een andere misvatting is dat baby’s nog te jong zijn om zich narigheden te kunnen herinneren, zodat die niet veel invloed kunnen hebben op hun verdere ontwikkeling.
Ze hebben er inderdaad geen bewuste herinnering aan, maar hun hersenen hebben, zowel prettige als nare ervaringen, wel opgenomen en opgeslagen, zodat ze gaan werken als referentiekader voor verdere ervaringen, zoals:
“de wereld is wel/niet veilig; mensen zijn wel/niet te vertrouwen; (ouder)liefde/vijandigheid en enthousiasme/afwijzing zijn ‘normaal’; je bent wel/niet welkom”, etc.

Van een negatieve en verwaarlozende houding van de omgeving leert een kind: “je bent op jezelf aangewezen; agressie kan ieder moment gebeuren; je telt niet mee en je bent niets waard”; etc.
Baby’s die in zo’n omgeving zijn opgegroeid zijn vaak voor het leven getekend en zijn later buitengewoon moeilijk met hun eigen problemen en met de problemen die ze, inmiddels, zelf, in relaties met anderen, veroorzaken te helpen (zie bijv. reactieve hechtingsstoornis).

Kinderen die positieve ervaringen hebben opgedaan toen ze door sensitieve en betrokken ouders en verzorgers zijn grootgebracht, zijn gezonder, doen het beter op school, zijn opgewekter, krijgen gemakkelijker vriend(inn)en en zijn weerbaarder.
Om dit te bereiken zijn ze echter afhankelijk van volwassenen in hun directe omgeving.

Voor ontwikkelingspsychologen, pedagogen en kinderpsychiaters is het belang van de directe omgeving niets nieuws. Zij zien een bevestiging daarvan in de recent verworven kennis over de manier waarop een baby-brein bij de geboorte is voorbereid om de fysieke en sociale wereld te verkennen en zich daarna verder ontwikkelt. De nieuwkomer is echter volledig afhankelijk van de zorg en aandacht van hun omgeving en beschikt daarom over een arsenaal aan mogelijkheden om een dringend appel op die omgeving te doen (hechtingsgedrag genoemd).

Deze inzichten worden in onze samenleving echter niet door iedereen gedeeld. Vrijwel alle ouders weten dat het vinden van een goede school voor hun kind belangrijk is, maar weten vaak niet war hun kind in de jaren daarvóór nodig heeft en al helemaal niet hoe belangrijk daarbij het eerste levensjaar is.

Misschien kan kennis van de hersenontwikkeling ertoe bijdragen dat die opvatting meer algemeen wordt gedeeld. In de VS heeft dat zo gewerkt en zijn grote stimuleringsprogramma’s opgezet om het belang van zorg en stimulans in de vroegste ontwikkeling onder de aandacht te brengen door de invloed op de hersenontwikkeling te benadrukken. 25

20
Wat mij opvalt is, dat ons land in vergelijking met de ons omringende landen het in dit opzicht minder goed doet.
In de Scandinavische landen zijn, bijvoorbeeld, de faciliteiten voor ouderschapszorg veel beter geregeld.
Recent zijn er voor de EU-landen afspraken gemaakt over ouderschapsverlof die veel gunstiger zijn dan hier is gerealiseerd.

Ik heb de indruk dat in de laatste twee decennia in ons land een verandering is opgetreden in de opvattingen over het belang van de zorg voor eigen kinderen. Onder invloed van ideeën over emancipatie lijkt het moederschap te zijn gedevalueerd ten gunste van carrièreperspectieven. Fulltime banen voor zowel mannen als vrouwen is de norm geworden. Ouders de meer ttijd voor het grootbrengen van hun kinderen willen worden als “niet van deze tijd” beschouwd. Vanuit het werk worden hoge eisen gesteld aan inzet en beschikbaarheid, waarbij de zorg voor eigen kinderen op de tweede plaats komt. Bovendien zijn er sterke economische motieven (hypotheek! en welvaartsniveau) die dezelfde kant uit werken.

Als gevolg hiervan moeten ouders (soms wanhopig) genoegen nemen met geïmproviseerde oplossingen voor hun kinderen. Ook is de tijd en energie die zij aan hun kinderen kunnen besteden steeds geringer geworden en de noodzaak om die zorg aan (vaak teveel) anderen over te laten steeds verder toegenomen. Zelfs voor baby’s is er al veel wisseling van gezichten en veel haast en onrust in het dagprogramma.
De ‘quality time’ met de ouders wordt vaak met opwindende activiteiten ingevuld, niet in de laatste plaats om de merkbare onvrede bij de kinderen (en mogelijk sluimerende schuldgevoelens bij de ouders) te verdringen.
Ik meen dat het recente toenemen van onzekerheid, onrust, ’thrill-seeking'(drugs!) en gedragsproblemen bij kinderen, thuis en op schol, daarmee te maken kan hebben.

Kinder-, tiener- en volwassen brein

In de eerste vijf jaar groeit ons brein het hardst.
In de eerste vijf jaar groeit ons brein het hardst. Het verschil tussen man (blauw) en vrouw (rood) wordt verklaard door verschil in gemiddelde lichaamsomvang ( 0 tot 88 jr).

Na het eerste jaar zet de groei van de hersenen door totdat, rond de vijfde verjaardag, het gewicht 90% van het volwassen brein is geworden. Daarna vlakt de groeicurve af.

Dat is een indicatie voor het belang van die eerste vijf jaar voor de ontwikkeling van de hersenen. Daarom worden deze jaren steeds meer cruciaal geacht voor een voorspoedige ontwikkeling van het kind. 27

Takenlijst

Na het eerste levensjaar is bovenstaande takenlijst nog steeds relevant. Wat al begonnen is ontwikkelt zich verder:

• De eerste stapjes gaan over in vaardig lopen, daarna rennen en dan springen, totdat in de volwassenheid een grote lichaamsbeheersing en virtuoze vingerbewegingen mogelijk zijn.

•  Rond de 18 maanden toont het kind tekenen van ontwikkeld zelfbewustzijn.

• In het tweede jaar gaat het begrijpen van woorden vooraf aan het zelf gebruiken van taal. Een proces dat perioden van ‘stroomversnellingen‘ kent en samengaat met verhoogde activiteit in de taalgebieden van de hersenschors (van Broca en Wernicke) 28 Na het vijfde jaar gaat het aanleren van een nieuwe taal niet langer ‘spelenderwijs’.

• De cognitieve ontwikkeling volgt de fasen die Piaget heeft geformuleerd. 29 Voor ons onderwerp zijn daarbij de manieren waarop, op verschillende leeftijden, over morele kwesties kan worden geredeneerd van belang  (zie Kohlberg ).
Bij deze ontwikkeling vertonen gebieden in de pre-frontale cortex verhoogde activiteit.

• In de (pre-)puberteit begint er veel te veranderen, zowel op lichamelijk, cognitief, emotioneel, als relationeel gebied, wat tot psychische instabiliteit leidt.
Dat vraagt opnieuw om aanpassingen van het brein, wat weer een soort ‘kritische‘ of ‘gevoelige’ periode veroorzaakt. Er worden dan ook veel nieuwe verbindingen en synapsen aangemaakt, vooral in de pre-frontale schors.
Planning en zelfregulatie verbeteren bij het opdoen van ervaringen (zie Blair ) en door de myelinisatie van axonen.
Deze zijn nog niet overal door gliacellen (myeline) beschermd en geïsoleerd, waardoor de werking ervan nog niet optimaal is. Ook dit speelt zich met name af in het pre-frontale deel,
Deze ‘afwerking’ van de hersenen is pas tussen het 20ste en 25ste jaar voltooid

• Het volwassen brein heeft alle ‘probeersels’ van zich afgeschud en functioneert daardoor zo goed als dat, met de doorlopen hersenontwikkeling, mogelijk is.
Vanaf  diezelfde leeftijd gaan, heel geleidelijk aan, hersencellen verloren. Ze worden dan niet, zoals in andere organen, door nieuwe cellen vervangen.
Het gewicht van de hersenen neemt daarbij, in het verouderingsproces, zo’n 5 tot 10 % af. Dit gebeurt het eerst in de pre-frontale cortex (hogere psychische functies) en de hippocampus (geheugen en ruimtelijk inzicht).
Vaak vallen problemen met het korte-termijn-geheugen het eerst op.

Leren en geheugen

Het vermogen nieuwe informatie of ervaringen te onthouden is voorwaarde om te kunnen leren.
Hoe dat verwerken van informatie en de opslag ervan precies verlopen weten we (nog) niet, maar over een aantal kenmerken van dat proces bestaat wel overeenstemming.

De vorming en de eigenschappen van synapsen in de betrokken neurale netwerken staan daarbij centraal.
Synapsen hebben allerlei mogelijkheden om hun eigenschappen te veranderen. Zij beïnvloeden daarmee de efficiëntie van de prikkeloverdracht via de verbinding tussen de neuronen waar ze bij horen. Naarmate dat beter lukt, worden die verbindingen sneller en bestendiger. Uiteindelijk kunnen ze zelfs permanent worden en levenslang blijven bestaan.

Door het versterken van een verbinding tussen twee neuronen neemt de kans dat de door die neuronen ‘opgenomen’ informatie beschikbaar blijft toe. Die wordt dan een herinnering in ons geheugen.
Dat versterken wordt bevorderd door herhaling (bijv. van een nieuw woord) en door ‘verknoping‘ met reeds opgeslagen informatie. Houdt dat nieuwe woord verband met al bestaande kennis, dan gaat het bijleren gemakkelijker. Oftewel: je leert het snelst wanneer je over dat onderwerp al veel weet.


Een lekker wijntje

Wijnflessen die met elkaar zijn 'verknoopt'.
De naam van een wijn blijft beter ‘hangen’ wanneer die is ‘verknoopt’ met al eerder opgeslagen informatie 🙂

Wanneer je de naam van een lekkere wijn wilt onthouden, dan herhaal je die naam een aantal malen om hem ‘in te prenten’. Dat betekent dat je, op cellulair niveau, de verbindingen (synapsen) van het neurale netwerk dat het woord ‘opneemt’ versterkt en daarmee de levensduur van die imprint vergroot.
Je kunt die naam ook nog opschrijven, je de geur en smaak van de wijn weer te binnen brengen, je herinneringen aan de wijnstreek erbij betrekken, de gelegenheid en het gezelschap waarbij je de wijn hebt geproefd en herinneringen aan eerder geproefde wijnen weer oproepen. Op die manier raken netwerken uit meerdere hersengebieden ( motorisch, visueel, auditief, reuk, smaak, langetermijngeheugen) met de wijnnaam, en met elkaar, sterker verbonden waardoor het voortbestaan van de herinnering aan de naam nog meer wordt veiliggesteld.
Zo versterkt het ‘levend houden’ van herinneringen het voortbestaan ervan.


Plasticiteit

Leren gaat in het begin spelenderwijs. Later kost het meer moeite.
Van 0 tot 70 jaar neemt het vermogen om te leren (blauw) af en de moeite om nieuwe informatie op te nemen toe (rood).

Het vermogen van synapsen tot aanpassing van hun eigenschappen noemen we plasticiteit. Deze verandert met de leeftijd, is in het eerste levensjaar het grootst en neemt daarna steeds verder af.
Dat betekent dat het leren en opslaan van ervaringen (gebeurtenissen, acties, indrukken, gevoelens, etc.) in het begin snel, effectief en spelenderwijs gaat en gemakkelijker tot blijvende ‘inprints’ leidt. Later verloopt dit steeds moeizamer, al blijft het vermogen om te leren gedurende het hele leven bestaan.

Versterking van de synapsen door herhaling en het ‘vastknopen‘ aan andere netwerken (vorming van associaties) vormen de basis van alle leerprocessen.
De betrokken synapsen kunnen kortdurend tot levenslang blijven bestaan. Zeker wanneer er sterke emoties bij betrokken zijn, blijven ze lang ‘houdbaar’. In de kritische perioden lukt dit het best.

Herinneringen worden bewust doordat de betrokken netwerken weer worden geactiveerd. Het geheugen is geen archiefkast waar alles keurig geordend is opgeslagen. Het is een continu proces dat onderhoud behoeft. 30

Aanpassingsvermogen

Ons vermogen tot leren heeft ons een enorme ‘survival value’ opgeleverd. In combinatie met het vermogen om gesproken en geschreven taal te gebruiken, tegenwoordig aangevuld met beeldmateriaal, hebben we mogelijkheden tot aanpassing aan veranderende omstandigheden verworven die veel sneller kunnen verlopen en flexibeler zijn dan bij de ‘gewone’ evolutionaire natuurlijke selectie het geval is.



Zou de prehistorische baby, ui de grotten van Lascaux, vandaag door een miraculeuze tijdsprong naar onze wereld overstappen, dan zou hij waarschijnlijk (in een goed Nederlands pleeggezin) over een jaar of drie, samen met zijn leeftijdsgenootjes, gefascineerd met een tablet zitten spelen, want aan ons genenpakket is er sinds die tijd niet zoveel veranderd. Wel in de fysieke en sociale wereld waarin hij terechtkomt en dat is vrijwel uitsluitend het gevolg van sociaal-culturele leerprocessen.

We zijn daardoor de enige diersoort die zowel op de evenaar, als op de noordpool kan overleven en die vervolgens zijn omgeving verregaand aan de eigen behoeften kan aanpassen, zodat we zelfs bij een bezoek aan de maan in leven kunnen blijven.


Dat grote vermogen om te leren is echter zowel onze kracht als onze zwakte. We kunnen, maar moeten ook veel leren om deze evolutionaire strategie effect te laten hebben.
Die afhankelijkheid van leerprocessen maakt ons ook kwetsbaar. Het stelt hoge eisen aan de kwaliteit van de ouderlijke zorg en opvoeding en aan scholing. Deze ‘leerplicht’ kan door allerlei oorzaken tekortschieten, of zelfs pathogeen werken. In het bovenstaande is al besproken hoe belangrijk, in dit verband, de invloed van de directe omgeving daarbij is.

Leren en geweten

Recente opvattingen over de gewetensontwikkeling (zie Inhoud) gaan ervan uit dat deze, in oorsprong, deel uitmaakt van de sociale ontwikkeling van een kind waarvoor het baby-brein, net als bij de taalontwikkeling, al in zekere mate is voorbereid.
Vanaf de geboorte gaan sociaal-culturele leerprocessen een hoofdrol spelen, bijvoorbeeld in het stimuleren van pro-sociale vaardigheden als wederkerigheid en empathie. En dat proces bepaalt in belangrijke mate de structuur en functionaliteit van de betrokken hersengebieden. 31
Waarschijnlijk is het mogelijk om op latere leeftijd, door invloeden vanuit de omgeving of door reflectie op eigen opvattingen en handelen, in die functionaliteit nog wijzigingen aan te brengen.
In welke mate dat het geval is is nog een open vraag.

Een ander brein-beeld

In de afgelopen tien jaar is ‘ons brein’ veranderd van een ontoegankelijk, raadselachtig orgaan in een lichaamsdeel dat een zekere populariteit heeft verworven, ook bij een breder publiek. Vooral de kleurrijke beelden die van fMRI-onderzoek afkomstig zijn doen het goed.

Met dergelijk neurobiologischk onderzoek zijn ook fascinerende resultaten geboekt, maar de neiging ’to jump to conclusions’ is ook merkbaar. Enige relativering is dan ook op zijn plaats.

Inzicht in de wijze waarop processen in ons brein op cellulair (neuronen) en biochemisch niveau (neurotransmitters, hormonen) verlopen is voor het allergrootste deel afkomstig van dieronderzoek.
Hoewel er goede redenen zijn om aan te nemen dat zich in ons brein overeenkomstige processen afspelen, blijft het extrapoleren vaan kennis over de ene diersoort naar de andere. En dat zal niet snel veranderen, want onze neuronen zijn, door hun afmetingen (microscopisch klein, maar potentieel een meter lang) en snelheid (processen duren microseconden), moeilijk te onderzoeken. 32

Een ander, al eerder besproken, probleem is het feit dat met fMRI-onderzoek slechts neuron-activieit in hersengebieden kan worden aangetoond, maar dat de interpretatie daarvan kan verschillen.

Daar komt nog bij dat wij bij die interpretatie gebruikmaken van termen als ‘denken’, ‘reflectie’, ‘zelfregulatie’, ‘planning’, ‘empathie’, ‘schuldgevoel’, etc., die allemaal voortkomen uit eerdere pogingen om ervaringen uit onze belevingswereld een naam te geven zonder dat wee weten welk verband er bestaat tussen die ervaringen en de met fMRI-onderzoek waargenomen activiteit.
Onze hersenen blinken uit in complexiteit van functioneren , zodat het goed mogelijk is dat onze psychologische terminologie moet worden aangepast zodra we meer inzicht in de aard en het verloop van hersenprocessen hebben gekregen.

Overigens vragen sommige neuro-onderzoekers zich af, of het ooit mogelijk zal zijn om ‘alles’ over ons brein aan de weet te komen, omdat er voor het hierboven genoemde afmetingen/snelheidsprobleem geen oplossing lijkt te bestaan. 33

Toch zijn er genoeg plausibele en vernieuwende verklaringen voor het functioneren van ons brein gevonden op basis waarvan we kunnen proberen ons een voorstelling te maken over werking en functie ervan.
Zo geeft het vroege verschijnen van zenuwcellen in het proces van de evolutie ons (extra) reden om het functioneren van ons zenuwstelsel (ook) vanuit het perspectief van ‘survival value‘ te bekijken.
Bijvoorbeeld: wanneer we ervan uitgaan dat onze soort zich heeft gespecialiseerd in vaardigheden die ons in staat stellen complexe vormen van samenwerking aan te gaan, dan heeft het zin om al ons psychisch functioneren vanuit het perspectief van overleving te bekijken, dus ook onze gewetensfunctie.

De bevinding dat wij door onze genetisch aanleg zijn voorbereid om onze hersenontwikkeling in belangrijke mate door sociaal-culturele leerprocessen te laten beïnvloeden heeft consequenties voor de manier waarop we vragen over ons psycho-sociaal functioneren proberen te beantwoorden. Dus ook vragen over onze gewetensfunctie.

De recente bevindingen leveren ons nieuwe perspectieven op om naar ons eigen functioneren te kijken.
Fundamentele vragen (over ‘mind-body’, bewustzijn, vrije wil, emoties, intenties, etc.) worden er niet door opgelost, maar komen er wel meer door in de belangstelling. En dat is waardevol.
Dat geldt ook voor de gewetensfunctie.
Hoe dat daarvoor uitwerkt zal blijken in het volgende hoofdstuk waarin de al eerder geformuleerde vragen over het geweten zullen worden besproken (zie Vragen en antwoorden ).

——————————–—————— ©2019 horsey

Plaats reactie scroll naar beneden of klik Discussie
Informatie  →  Wegwijs  of  Inhoud
Gebruik de Terugknop om naar de vorige pagina te gaan

  1. zie Wiki-warp
  2. Swaab, D.F. (2016). Ons creatieve brein: Hoe mens en wereld elkaar maken (1e druk). Amstrtdam Atlas Contact.
  3. Fox-2010-How the Timing and Quality of Early Experiences Influence the Development of Brain Architecture
  4. Edelman, G. M. (1987). Neural Darwinism : the theory of neuronal group selection. New York: Basic Books
  5. Emde, R. N., & Spicer, P. (2000). Experience in the midst of variation: new horizons for development and psychopathology. Dev Psychopathol, 12(3), 313-331
  6. The Brain-zygote
  7. The Brain-embryo
  8. Damasio, A. R. (2018). The strange order of things : life, feeling, and the making of the cultures. New York: Pantheon Books.
  9. Damasio, A. R. (2010). Self comes to mind : constructing the conscious brain (1st ed.). New York: Pantheon Books.’
  10. The Brain: embryo
  11. Swaab, D. F. (2011). Wij zijn ons brein : van baarmoeder tot Alzheimer. Amsterdam :: Contact.
  12. Edelman, G. M. (1987). Neural Darwinism : the theory of neuronal group selection. New York: Basic Books
  13. The Brain-plasticity
  14. Trevarthen, C., & Aitken, K. J. (2001). Infant intersubjectivity: research, theory, and clinical applications. Journal of child psychology and psychiatry, and allied disciplines, 42(1), 3-48
  15. Swaab, D.F. (2016). Ons creatieve brein: Hoe mens en wereld elkaar maken (1e druk). Amstrtdam Atlas Contact.
  16. Swaab, D. F. (2011). Wij zijn ons brein : van baarmoeder tot Alzheimer. Amsterdam :: Contact.
  17. zie wiki Genie
  18. de Waal, F. B. (2014). Natural normativity: The ‘is’ and ‘ought’of animal behavior. Behaviour, 151(2-3), 185-204.
  19. Van de Vondervoort, J. W., & Hamlin, J. K. (2018). The early emergence of sociomoral evaluation: infants prefer prosocial others. Curr Opin Psychol, 20, 77-81.
  20. ♦ markeert persoonlijke opmerking van auteur
  21. The Brain: pruning
  22. Belsky, J., & Fearon, R. M. (2002). Infant-mother attachment security, contextual risk, and early development: a moderational analysis. Dev Psychopathol, 14(2), 293-310
  23.  Stams, G.-J. J. M., Juffer, F., & van IJzendoorn, M. H. (2002). Maternal sensitivity, infant attachment, and temperament in early childhood predict adjustment in middle childhood: The case of adopted children and their biologically unrelated parents. Developmental Psychology, 38(5), 806-821
  24. zie wiki Genie
  25. zie bijv. Zero to Three: brain development
  26. ♦ markeert persoonlijke opmerking van auteur
  27. zie Zero to three: homepage
  28. zie wiki Broca
  29. wiki: Piaget
  30. The Brain: memory and learning
  31. Hein, G., Engelmann, J. B., Vollberg, M. C., & Tobler, P. N. (2016). How learning shapes the empathic brain. Proceedings of the National Academy of Sciences, 113(1), 80-85
  32. The Brain: metaphor
  33. Adolphs, R. (2015). The unsolved problems of neuroscience. Trends Cogn Sci, 19(4), 173-175.

Ons brein-beeld verandert – deel 2

Dit is het tweede deel van Ons brein-beeld verandert.
Klik HIER voor het eerste deel.
Klik HIER voor het derde deel.


Inhoud van deel 2

4. Ons brein: product van evolutie
***Never change a winning horse ***Een conservatief bouwplan
***Van oud naar jong

5. Ons sociale brein
***Specialisatie ***Meest betrokken hersengebieden

6De organisatie van ons brein
***Een verhaaltje ***Automatische piloot ***Selectieve aandacht
***Zelforganisatie in een complex systeem

Inhoud van deel 3

7. Ons brein van embryo tot volwassenheid
8. Ons brein en ons geweten


Enkele stellingen

♦ Ons brein is het product van een evolutieproces dat al miljoenen jaren heeft geduurd. Zowel de bouwstenen als het bouwplan zijn al oeroud.

♦  Onze geavanceerde cognitieve en affectieve mogelijkheden horen bij de specialisatie van onze soort in sociale vaardigheden.

♦ Ons brein is vooral een sociaal brein. Uiteenlopende neurale systemen, zowel evolutionair oud als jong, werken daarbij samen.

♦ Ons ‘sociale brein’ beschikt over vaardigheden die cruciaal zijn voor onze gewetensfunctie

♦ De taken van ons brein zijn zó complex dat centrale sturing ervan niet mogelijk is. Door als een zelf-organiserend systeem te functioneren kunnen parallelle processen op elkaar worden afgestemd en in onderlinge samenhang worden uitgevoerd.


Ons brein: product van evolutie

Het evolutieproces heeft aan ons brein unieke eigenschappen gegeven, maar heeft daarvoor geen totaal nieuw ontwerp hoeven maken.
De ontwikkeling van ons zenuwstelsel is namelijk veel vroeger in de evolutie begonnen dan het +++++moment waarop de mensensoort zich van verwante soorten afsplitste.
Daarom vertoont ons brein ook met minder verwante soorten al grote overeenkomsten.

Never change a winning horse

Een minuscule zoetwaterpoliep heeft al een echt neuron.
De Hydra, een minuscule zoetwaterpoliep, heeft al echte neuronen en gebruikt een volwaardige neurotransmitter.

Onze neuronen zijn relatie+f goed te bestuderen, omdat hun opbouw en werking, evolutionair gezien, al oeroud zijn en dus ook bij eenvoudige organismen zijn terug te vinden.

Zo zijn er in een primitief holtediertje, de zoetwaterpoliep Hydra, al groepen van echte zenuwcellen te vinden. Voor de prikkeloverdracht gebruiken die een neurotransmitter die bijna identiek is aan twee van die chemische boodschappers die in ons eigen brein zo’n belangrijke rol spelen. 1

Dit laat zien dat het evolutieproces een conservatief karakter heeft.
Wat goed voldoet, zoals een neuron, wordt niet meer echt veranderd.
Blijkbaar zijn varianten, -die in de loop van vele miljoenen jaren ongetwijfeld wel zijn uitgeprobeerd- niet succesvoller gebleken voor de overleving.

Een conservatief bouwplan

Ons zenuwstelsel heeft dus eigenschappen gemeen met relatief eenvoudige organismen.
Het heeft, in grote lijnen, hetzelfde bouwplan als alle andere gewervelde dieren. Ons brein bestaat daarom uit drie gedeelten (of lagen) die drie stadia van zijn evolutionaire ontwikkeling representeren.

Drie delen van ons brein als gevolg van de evolutie
De evolutionaire ontwikkeling van ons brein in drie stadia: van oud (rood), via jonger (geel) naar jong (groen)

Om dit te verduidelijken spreekt men wel van het reptielen-brein (oudste deel), het zoogdieren-brein (jonger) en het mensen-brein (jongste). 2
Het eerste lijkt nog steeds op dat van de oer-reptiel. 3
Het tweede is een uitbouw van het eerste en komt bij alle zoogdieren voor.
Het derde is weer een verder doorontwikkelde versie van de twee voorafgaande en is het drie-in-één (triune) brein van de homo sapiens.

De drie gedeelten zijn nog steeds in ons brein te onderscheiden (zie hieronder), maar ze werken niet onafhankelijk van elkaar. Integendeel: dikke bundels van axonen maken zeer intensieve wederzijdse beïnvloeding en samenwerking mogelijk. Vooral bij ons mensen valt dit op. 4

5 Het evolutionair conservatisme hoeft ons niet te verbazen, want de ‘oude’ hersendelen zijn op zich al het resultaat van een langdurig evolutionair proces en hebben daarin hun nut al bewezen.
Echte ‘nieuwbouw’ zou natuurlijk, zomaar ’tijdens de rit’ van het evolutieproces, ook niet mogelijk zijn geweest.
Maar wel hebben uitbouw van bestaande structuren, toename van onderlinge verbindingen en verdere specialisatie voor veel grotere complexiteit gezorgd. Ons mensen-brein werd daardoor, bijvoorbeeld, geschikt om ook de hogere psychische functies (zie deel 1) mogelijk te maken.

Vanwege deze evolutionaire ‘strategie’ moeten we er dus rekening mee houden, dat we, in ons brein, ‘ouderwetse’, maar wel degelijk uitgeteste structuren en functies zullen tegenkomen.
Dit zal waarschijnlijk ook voor de gewetensfunctie consequenties hebben.

Van oud naar jong

Reptielenbrein: het achterste deel van ons brein
Rood gekleurd: het achterste deel, ook wel reptielenbrein genoemd, met o.a. de hersenstam en het cerebellum.

Het evolutionair oudste deel van onze hersenen zit meteen boven het ruggenmerg.
Het bestaat o.a. uit de hersenstam en de kleine hersenen (cerebellum).

De hersenstam dient vooral voor het controleren en reguleren van vitale functies. Dat gaat om bloeddruk, hartslag, ademhaling, temperatuur, slaap-/waak-ritme, waakzaamheid, e.d.
Het cerebellum zorgt voor coördinatie van bewegingen. Het heeft ook een belangrijke taak bij onbewuste leerprocessen (impliciet leren; procedural learning) die door herhaaldelijk oefenen van handelingen (fietsen, schaatsen, spreken, pianospelen etc.) op gang komen en die handelingen automatiseren.

Enkele hersenkernen produceren hormoonachtige stoffen die het hele brein kunnen beïnvloeden.

Het 'zoogdierenbrein' zit middenin de hersenen.
Het paarse deel wordt ‘zoogdierenbrein’ of ‘limbisch systeem’ genoemd. Het bevat een reeks kernen. Emoties spelen er een belangrijke rol.

In een later stadium van de evolutie  ontstonden de zoogdieren-hersenen, ook het limbisch systeem genoemd.
Hierin zijn meerdere hersenkernen te vinden, zoals delen van de thalamus (schakelcentrum), hippocampus (geheugen), de amygdala  (emoties; zie Blair). Deze kernen zijn bij veel hersenfuncties betrokken. Daarom zijn ze met een indrukwekkende hoeveelheid axonen-bundels in alle richtingen met andere kernen en schorsgebieden verbonden.

In dit deel van het brein vindt een eerste evaluatie plaats van alle binnenkomende informatie. Belangrijke informatie wordt van hier naar de daarvoor bestemde hersensystemen doorgestuurd.
In het limbische systeem worden allerlei emoties opgewekt, geïnterpreteerd en gereguleerd.

De menselijke neocortex zit vóór en boven
Het blauwe deel toont de menselijke neocortex.

In het jongste deel van ons brein vinden we de schorsgebieden van de grote hersenen (cerebrum), die in twee hersenhelften (hemisferen) zijn verdeeld.

De buitenste laag ervan, de hersenschors (neo-cortex) voert gespecialiseerde taken uit  op het gebied van motoriek, sensibiliteit, waarneming, taal, geheugen, etc. Het merendeel is bestemd voor functies waarbij contact is met de buitenwereld. 6

Het pre-frontale deel (achter het voorhoofd) speelt een hoofdrol bij veel van de hogere psychische functies. Zoals we al zagen hoort daar ook het maken van morele afwegingen bij.

Ons sociale brein

In de neurowetenschap is een toenemende belangstelling ontstaan voor de rol die ons brein speelt bij relaties met anderen.
Lange tijd lag het focus bij hersenonderzoek op cognitieve taken (waar­ne­ming, taal, den­ken, geheugen) 7
Vervolgens ontdekte men hoe belangrijk emoties daarbij zijn. 8
En daarna hoeveel van die cognitieve taken en emoties met sociale interacties te maken hebben 9 10
Hierdoor is een nieuw aandachtsgebied ontstaan: Social Neuroscience. Daarin is vaak sprake van ons ‘sociale brein’. 11 12 13 14 15 16

Specialisatie

Die constatering past bij het inzicht dat wij mensen, voor betere overlevingskansen, tot sociale dieren zijn geëvolueerd, met grote wederzijdse afhankelijkheid binnen de eigen groep. 17
Specifiek voor onze soort is de mogelijkheid om complexe vormen van  samenwerking aan te gaan met soortgenoten, niet alleen binnen maar ook buiten de eigen groep. Het evolutieproces heeft ons daartoe voorzien van geavanceerde sociale vaardigheden (zie Ons mensbeeld verandert )

Ons menselijk brein blijkt dus vooral een sociaal brein te zijn. De relatief grote omvang van onze grote hersenen kan vrijwel geheel worden verklaard door die evolutionair bepaalde specialisatie van onze soort in sociale vaardigheden. 18 19
Vooral de frontale hersenschors (grijze stof) is uitgebreid. Opvallender nog is de toename van het aantal verbindingen (witte stof) tussen al die neuronen. Het lijkt erop dat onze specialisatie meer neuronen vereiste, maar vooral een grotere complexiteit in de organisatie van de nieuwgevormde netwerken of circuits.

Meest betrokken hersensystemen

Zoals bij alle hogere psychische functies, zijn ook onze geavanceerde sociale vaardigheden niet op één locatie ondergebracht. 20 Ook hiervoor is een complex samenspel nodig en wel van zowel evolutionair jongere als oudere hersengebieden.
De meeste oudere delen liggen centraal in ons brein, namelijk in en rond het limbisch systeem.
Dat gebied kon tot voor kort moeilijk van buitenaf worden onderzocht. Door de komst van de niet-invasieve techniek van de magnetische resonantie (fMRI) is dat veranderd. Die techniek heeft al veel nieuw onderzoekmateriaal opgeleverd. Maar ook deze methode heeft beperkingen die interpretatie van de resultaten bemoeilijken. Het zal nog wel even duren voordat er echte consensus over de bevindingen wordt bereikt (zie Blair). Maar er beginnen zich toch al contouren af te tekenen.

De volgende ‘sociale’ hersensystemen, oud en jong, kunnen voor ons onderwerp, het geweten, van belang zijn.

1. Poortwachterssysteem met mensenkennis

De amygdala speelt bij sociale interacties een belangrijke rol. Aanvankelijk dacht men dat deze hersenkern alleen bij gevaar van buitenaf actief wordt en daarbij angst oproept.21 En men beschouwde de amygdala daarom vooral als een alarmsysteem voor de eigen overleving.

De subkernen van de amygdala
Het complexe samenspel van de amygdala-kernen die weer deel uitmaken van vele neurale netwerken.

Later werd duidelijk dat het amygdala-systeem (er zijn in feite twee amygdalae, een links en een rechts, die uit meerdere kernen bestaan) ook actief wordt in reactie op de nood van een ander.
Beide reacties gebeuren automatisch en onbewust. Ze kunnen worden gevolgd door onmiddellijke actie om het gevaar te weren door vechten, verstarren of vluchten. Maar het kan ook gaan om levensreddende actie ten behoeve van een ander.
Dat laatste is een empathische of pro-sociale reactie, zoals elders al is beschreven (zie Hoffman en de Waal).

Maar de amygdala bleek tot nog meer in staat. Gevonden werd dat deze, met hulp van de thalamus, in feite, als een soort poortwachter, alle binnenkomende informatie (bijvoorbeeld van de zintuigen) toetst om te beoordelen of er meteen op bewust niveau, door de cortex, aandacht aan moet worden besteed.
Het gaat dus niet alleen om gevaar, maar om alles, prettig of onprettig, dat om een of andere reden van belang is en onmiddellijke aandacht verdient. 22

Voor het inschatten van risico’s van de kant van of voor anderen, is de amygdala in staat tot sociale inschatting door het herkennen van gezichten (bekend of niet?) en van de emoties die daarop te lezen zijn.
Dat inlevingsvermogen door empathie wordt aangevuld door het actief worden van spiegelneuronen, o.a. in de motorische cortex (zie de Waal). 23 die in contact staan met de amygdala.

De beoordeling door de amygdala gebeurt waarschijnlijk aan de hand van een aantal ‘voorgeprogrammeerde’ criteria (zie Haidt). Deze worden echter, met het toenemen van de leeftijd, steeds meer door feedback vanuit de pre-frontale cortex beïnvloed, op basis van in het geheugen opgeslagen, eerder opgedane ervaringen. Deze feedback kan de oorspronkelijke, emotionele, op ‘survival’ gerichte reacties van de amygdala bijsturen (zie Blair).

Er is dus sprake van een leerproces, dat het mogelijk maakt dat, bijvoorbeeld, hulpverleners op een Intensive Care afdeling effectief hun werk kunnen doen, zonder dat ze bij iedere patiënt die in grote nood verkeert door hun eigen empathische emoties en stressreacties worden overspoeld.

Hier wil ik een, speculatieve, (nog) niet nader geëxploreerde mogelijke taak van het amygdala-systeem voor de gewetensfunctie noemen.
Aangezien het bij iedere groepsmoraal en persoonlijke moraal voor het grootste deel om gedragscodes in de omgang met anderen gaat, is het goed voorstelbaar dat de poortwachtersfunctie van de amygdala ook het bewaken van dergelijke codes inhoudt.
Dit lijkt mij goed te passen bij de taak om alert te zijn op alles dat voor de eigen persoon en voor anderen van wezenlijk belang kan zijn.
Dergelijke automatische, onbewuste en emotioneel bepaalde reacties zouden ook de door Haidt beschreven irrationele reacties op zijn morele dilemma’s (deels) kunnen verklaren (zie Haidt).

2. Rationeel systeem met o.a. een moreel perspectief

De mediale pre-frontale cortex (gedeelte achter het voorhoofd en een aantal naburige schorsgebieden) wordt belangrijk geacht voor het bewust toekennen van waarden (‘values’) aan ervaringen en gebeurtenissen. Daar hoort tevens het inschatten van sociale situaties bij.
Vervolgens ook voor planning en besluitvorming over het eigen gedrag ten opzichte van anderen, waar dan ook morele afwegingen bij horen (zie Blair) 24 25 26

Voor deze functies is het nodig een bewuste voorstelling te kunnen maken van de denk- en gevoelswereld van een ander (‘Theory of mind’27) en deze te kunnen vergelijken met eerder opgedane ervaringen, -inclusief de emotionele lading ervan,- die in het geheugen zijn opgeslagen. (zie Blair).

Voorbeelden hiervan zijn:
– het vaststellen van de ‘waarde’ van iets en de fairness bij transacties ermee;
– beoordelen van de reputatie van iemand en of deze overeenkomt met diens gedrag;
– nadenken over iemands emotionele reacties en vermoedelijke intenties;
– naar jezelf ‘kijken’ met de ogen van een ander;
– nadenken over strategieën en anticipatie op het gedrag van anderen;
– inschatten van situaties op basis van vergelijkbare situaties in het verleden;
beslissen wat de beste gedragswijze lijkt te zijn en deze plannen;

Het valt niet moeilijk je hierbij voor te stellen dat morele opvattingen bij deze taken mee een rol spelen. De mediale frontale cortex wordt dan ook geacht ons bij dergelijke redeneringen in staat te stellen een kritische oordeel te hebben vanuit moreel perspectief. 28 29

Mij lijkt dat daarbij zowel een evaluatie vanuit de groepsmoraal, als ook vanuit persoonlijk perspectief, dus vanuit het eigen geweten, meespeelt.

3. Introvert systeem voor (zelf)reflectie

Recent is ontdekt dat een deel van ons brein actiever wordt wanneer we, in onszelf gekeerd, met onze ‘binnenwereld‘ bezig zijn.
Het gaat dan om nadenken over onszelf, zoals over onze gevoelens, intenties en motieven (introspectie) en over anderen, meestal in relatie tot onszelf.
Dit centraal gelegen deel, -meestal ‘default network’, of ‘resting state network’ genoemd,- is weer minder actief wanneer we ons met de buitenwereld bezighouden 30 31
De activiteit van dit ‘introvertesysteem wijst mogelijk op betrokkenheid bij onze ‘zelf’-beleving, zoals zelfbesef, zelfbeoordeling, zelfgevoel, zelfwaardering, etc. 32

Het vermogen om over eigen doen en laten na te denken is natuurlijk van groot belang voor onze gewetensfunctie.

4. Beloningssysteem: voor een ‘goed gevoel’

De Accumbens kern, die tegen het limbisch systeem aanligt, speelt een centrale rol in het beloningssysteem.
Beloning bestaat uit een plezierig gevoel dat optreedt bij ‘gewenst‘ gedrag. Dat kan gaan om gedrag dat een basale vorm van ‘survival value‘ heeft, zoals eten of seks, maar ook om meer soortspecifiek gedrag. Dan gaat het bij ons mensen om gedrag dat de onderlinge samenwerking bevordert (zie Ons mensbeeld verandert).
Maar zo’n ‘goed gevoel‘ hoort eveneens bij meer cultureel bepaald wenselijk gedrag, dat het resultaat is van sociale leerprocessen en dat voortvloeit uit de heersende groepsmoraal. 33
Het beloningssysteem werkt voornamelijk met de neurotransmitters dopamine en serotonine en is gevoelig voor bepaalde farmaca en drugs (bijv. amfetamine en cocaïne).

Een dergelijk ‘goed gevoel’ ervaren we ook wanneer het ons lukt te voldoen aan zelf opgelegde normen en het bereiken van daarbij horende doelen. Dan gaat het dus om ons persoonlijk geweten dat hetzelfde beloningssysteem activeert.
Dit laatste is speculatief, maar het ligt m.i. wel voor de hand dat ook hierbij hetzelfde beloningssysteem actief is.


Complexe structuur van het beloningscircuit.
Op deze doorsnede zijn een aantal centraal gelegen delen van ons sociale brein te zien, met daarin activiteit in het beloningssysteem.

Bijgaande afbeelding van het beloningssysteem geeft een indruk van de uitgebreidheid en complexiteit van dergelijke circuits.

Te zien is hoe meerdere hersengebieden bijdragen aan het verwerken van de binnengekomen signalen (sensory input)
en vervolgens aan het daaruit resulterende gedrag (motor output).


5. Pijnsysteem: fysieke en sociale pijn

Via gevoelszenuwen en het sensorische schorsgebied zijn we in staat om te voelen waar we in ons lichaam pijn ervaren en hoe intens die pijn is.
De beleving van deze fysieke pijn en de reacties daarop zijn echter niet steeds hetzelfde. Daarvoor is een apart hersendeel verantwoordelijk, de cingulaire cortex, die ook weer in de buurt van het limbisch systeem gelegen is. 34

Opvallend genoeg, worden een aantal schorsgebieden die betrokken zijn bij fysieke pijn ook actief bij sociale pijn, die optreedt bij (dreigend) sociaal isolement (afwijzing, zich uitgesloten voelen, e.d.). 35.
Men veronderstelt dat dit werkt als een alarmsysteem dat waarschuwt voor het potentiële gevaar van verlies van contact met de eigen groep; net zoals fysieke pijn waarschuwt voor gevaar van fysieke beschadiging.
Het ziet er naar uit dat een gedeelte van het oeroude systeem voor fysieke pijn is ‘geleend’ voor een evolutionair jonger systeem van sociale pijn. 36

Naast de beschermende alarmfunctie, kan dit systeem, net als dat van fysieke pijn, ook als sanctiemiddel worden gebruikt. Door dreigen met tot feitelijk isolement (zoals verstoting) heeft de sociale groep een extra pressiemiddel, in dienst van de overlevingskansen, waarmee groepsleden die de groepsmoraal niet respecteren, in het gareel kunnen worden gehouden.

Dit lijkt mij een mooi voorbeeld van de manier waarop evolutionaire aanpassingen tot stand komen: een bestaand systeem (voor fysieke pijn) wordt aangepast om ook in een nieuwe behoefte, behoud van groepscohesie, te voorzien. Geen nieuw systeem, maar een dat door uitbreiding van taken voor beide doeleinden geschikt wordt gemaakt.

Ik vraag me af, of we voor de gewetensfunctie iets vergelijkbaars zullen vinden.
We hebben al eerder de mogelijkheid besproken om het ontstaan van de gewetensfunctie te zien als versterking van de mogelijkheden om de groepsmoraal te handhaven (zie Ons mensbeeld verandert); als een effectieve uitbreiding daarvan, om de, uit het oogpunt van overleving, zo belangrijke groepscohesie beter te beschermen.
Die evolutionaire aanpassing zou op eenzelfde manier, door het doorontwikkelen van bestaande systemen, tot stand kunnen zijn gekomen.

6. Hormonaal systeem met o.a. ‘sociaal bindmiddel’

Activatie van ‘sociae’ hersengebieden kan door neuronen gebeuren, maar ook door hormoon-achtige stoffen, die in de hypothalamus worden aangemaakt. Zo kunnen, bijvoorbeeld, oxytocine en vasopressine op die manier hun invloed hebben en als een soort ‘sociaal bindmiddel‘ werken.

Oxytocine stimuleert, als hormoon, bij het geboorteproces, de gladde spieren van de baarmoeder en, na de geboorte, van de melkklieren. Tevens bevordert het, als neurotransmitter, in de hersenen, de kwaliteit van de moeder-kindrelatie.
Want tijdens de borstvoeding en bij het knuffelen van het kind stijgt bij moeder én kind de oxytocine-spiegel in het bloed, wat het voor beiden een plezierige ervaring maakt. Deze stof stimuleert namelijk het beloningssysteem en vermindert tevens gevoelens van stress.
Daardoor wordt de relatieontwikkeling en daarmee het hechtingsproces bevorderd. Bij het kind neemt de neiging om (oog)contact te maken toe; de beleving daarvan ‘voelt goed’ en het vertrouwen en het gevoel van veiligheid nemen eveneens toe.

Ook op volwassen leeftijd blijft het effect van dit ‘knuffelhormoon‘ bestaan, zoals bij tedere aanrakingen tussen ouders en kinderen, of tussen geliefden. Ook dan bevordert de werking van het oxytocine de onderlinge relatie.
We zien dan een versterken van empathie en pro-sociaal gedrag; van begrijpen van de ander door beter inschatten van intenties, ‘lezen’ van emoties op gezichten; en verbeteren van het wederzijds vertrouwen. Dit gebeurt echter alleen in interacties tussen leden van de eigen groep. 37.

Deze effecten zijn ook bij andere zoogdieren te vinden. Zo is bij prairie-woelmuizen te zien dat, tussen partners van deze monogame soort, de neiging bestaat om de ander bij angst of stress door ‘knuffelen’ te kalmeren, terwijl die neiging verdwijnt wanneer de werking van het oxytocine kunstmatig wordt geblokkeerd.
Zelfs is gevonden dat de relatie tussen hond en baas verbetert met het toenemen van oogcontact, omdat daardoor de oxytocine-spiegel bij beiden stijgt.

Vasopressine lijkt, in dierproeven, ook een positieve invloed op paarvorming te hebben, maar dat is bij mensen nog onvoldoende onderzocht. 38

Er zijn, overigens, naast oxytocine en vasopressine nog tientallen andere van dergelijke hormoon-achtige stoffen die als neurotransmitter op de hersenen kunnen inwerken. We weten van hun werking echter nog maar weinig. Er valt dus mogelijk nog veel te ontdekken op dit gebied.

De organisatie van ons brein

Van veel delen van ons brein weten we inmiddels bij welk soort functies ze betrokken zijn. Bijvoorbeeld, voor het aansturen van spieren zijn heel precies locaties op de motorische hersenschors aan te wijzen.
Zoals we hebben gezien, is dat voor psychische functies veel minder goed te doen. Daarbij zijn altijd een aantal delen van het brein tegelijkertijd actief.
Maar wie of wat coördineert al dat soort activiteiten?

Intuïtief zijn we geneigde om in ons brein te zoeken naar een centrum waar  alle relevante informatie bij elkaar komt en waar alle beslissingen worden genomen. 39
Maar zo’n centrale controlepost is in ons brein niet te vinden. Daarover zijn hersenonderzoekers het met elkaar eens. Maar hoe gebeurt het dan wel?

Een verhaaltje

Kinderen voorlezen
Voorlezen is veel ingewikkelder dan je denkt.

Laten we, als voorbeeld, ons proberen voor te stellen wat er komt kijken bij het voorlezen van een verhaaltje voor het slapengaan. Daar blijken heel wat voor nodig te zijn.

Voor het taalbegrip en de taalproductie zijn twee aparte, nauw met elkaar samenwerkende schorsgedeelten actief. Voor het spreken moet er tevens afstemming zijn met het gedeelte van de motorische schors dat mond en keel aanstuurt. Het cerebellum moet die bewegingen dan coördineren om te zorgen dat alles soepel loopt. Er moet allerlei in het geheugen opgeslagen informatie worden opgehaald, over hoe je letters en woorden herkent, uitspreekt en interpreteert; evenals over de inhoud van het verhaal. Die benodigde informatie is op uiteenlopende plaatsen opgeslagen.
Om de tekst te kunnen lezen moeten de oogspieren worden aangestuurd en gecoördineerd, moet visuele informatie worden verwerkt tot coherente waarneming en vervolgens voor korte tijd in het ‘werkgeheugen’ worden opgeslagen.
Het auditieve systeem zal actief zijn om de eigen manier van voorlezen te beoordelen en ook wanneer het kind op het verhaaltje reageert. Dit vereist weer afstemming met gebieden voor taalbegrip.
Voor het vasthouden van het boek, het ombladeren, het controleren van de zithouding moeten diverse delen van de motorische schors en het cerebellum in actie zijn.

Rekening houden met favoriete verhaalpassages en inleven in de belevingswereld van het kind zijn nodig om in te schatten welke emotionele impact het verhaal heeft.
Voor deze complexe cerebrale activiteit moet weer heel veel informatie uit allerlei hersendelen worden opgehaald, afgestemd, teruggekoppeld, etc. om uiteindelijk in actie te worden omgezet, waar ook weer een groot aantal hersengebieden bij nodig zijn.
Intussen moeten, tegelijkertijd, ontelbare lichamelijke functies, zoals ademhaling, hartslag, spijsvertering, lichaamshouding, lichaamstemperatuur, etc., etc., etc. worden gecontroleerd en gereguleerd.
Ons brein moet dit allemaal, zonder centrale sturing, voor elkaar krijgen en blijkt daar prima toe in staat.

Zelfs voor zo’n alledaagse activiteit als het voorlezen van een verhaaltje is het ondoenlijk alle benodigde functies, parallelle processen en acties te onderscheiden en op te sommen, laat staan om deze allemaal ‘handmatig’ te activeren, te sturen en op elkaar af te stemmen. En dan gaat het ook nog om een veelvoud van wat hierboven  staat opgesomd.

Automatische piloot

We ervaren onze eigen positie (Ik?, Zelf?) als die van een piloot die voor de besturing van zijn vliegtuig op de automatische piloot vertrouwt. Of als die van de bestuurder van een zelf-rijdende auto. Zaken als tijd van vertrek, de route en de bestemming kun je zelf bepalen. Alleen bij onverwachte situaties moet je taken overnemen, maar zelfs dan zal een belangrijk deel van de apparatuur zelfstandig moeten kunnen blijven werken wil dat lukken.

Selectieve aandacht

Over ons spierstelsel hebben we veel meer controle, maar toch zijn we ook daarbij eraan gewend om niet over iedere stap, of andere routinehandelingen, steeds na te denken. We kunnen onze aandacht beter aan belangrijker zaken (met meer ‘survival value’) besteden. Het evolutieproces heeft er daarom voor gezorgd dat ons brein zoveel mogelijk naar manieren zoekt om handelingen en processen te automatiseren,

Zelforganisatie in een complex systeem

Tastbare hersenen en een uitbeelding van actieve neurale circuits.
Tweemaal ons brein: als tastbaar orgaan en als een verzameling actieve neurale circuits. (Afbeelding ontleend aan de website ‘The Brain’ waar ook veel toegankelijke informatie te vinden is.)

Voor het begrijpen van ons brein is de metafoor van de computer populair. Wanneer het gaat om basale processen van informatieverwerking kan die wel nuttig zijn. Maar voor het begrijpen van de organisatie van ons brein schiet deze vergelijking tekort.
Het voorbeeld van de computer komt tegemoet aan onze behoefte aan logische ordening en begrijpelijke processen. Maar die zijn in ons brein moeilijk te vinden. Het ecosysteem van een oerwoud is, volgens sommigen, als metafoor meer van toepassing. 40

Voor het begrijpen van ons complexe brein moeten we ons verdiepen in weinig bekende principes, zoals zelf-organiserende dynamische processen. 41 42
Deze komen voor in allerlei systemen waarin massale hoeveelheden samenstellende elementen aanwezig zijn. Dat leidt meestal tot een zo groot mogelijke wanorde (entropie), maar soms ook tot spontane ordening van die elementen.
We kunnen dit op alle systeemniveaus tegenkomen: kwantums, atomen, moleculen, weer-systemen, vloeistoffen, cellen, neurale netwerken, levende organismen, de manen rond Jupiter, maar ook in de bedrijfskunde als mogelijke organisatievorm voor zeer grote ondernemingen.

Een zwerm spreeuwen vormt één geheel.
Een zwerm spreeuwen heeft geen leider, maar vertoont toch samenhang.

We herkennen dit fenomeen in de dynamiek van een zwerm spreeuwen, of een school vissen, of een kudde dieren, of in turbulenties in een beekje.
Er is daarbij geen centrale sturing.
Het ‘samenspel’ komt enkel tot stand door organiserende eigenschappen van alle elementen afzonderlijk die desondanks toch een eenheid opleveren.

Wanneer het om ons brein gaat, is een van de problemen: hoe is het mogelijk dat onze zintuigen ons bewuste, coherente en als eenheid ervaren multimodale (visueel + auditief + tactiel) gewaarwordingen opleveren, terwijl de verschillende kenmerkende attributen ervan (beeld+geluid+tast) door verschillende hersengebieden worden geproduceerd en ‘aangeleverd’? 43 44

Wat opvalt is dat onderzoekers die zich momenteel met dergelijke vragen bezighouden zijn terechtgekomen bij pogingen om allereerst op zo eenvoudig mogelijk niveau antwoord te vinden op basale vragen, omdat we voor complexe systemen als ons brein nog ver van duidelijke antwoorden verwijderd zijn.
Ze komen daarbij veelal op onbekend terrein. Bijvoorbeeld bij vragen als: wat is leven?; en wat hebben de bindende levensprocessen te maken met de natuurlijke neiging tot het toenemen van wanorde (entropie)? Is er bij de meest primitieve levensvormen al sprake van cognitie/bewustzijn? Etc. 45 46
We weten inmiddels al heel wat over welke hersendelen actief worden en welke hersencircuits betrokken zijn bij het uitvoeren van bepaalde taken (zoals, in een MRI-scanner. bekijken van afbeeldingen van aangrijpende gebeurtenissen), maar over hoe dat werkt en wat er precies gebeurt weten we nog relatief weinig.

Voor ons onderwerp, de gewetensfunctie, kunnen we voorlopig slechts vaststellen dat daarvoor, evenals voor de andere hogere psychische functies, waarschijnlijk dynamische hersenprocessen nodig zijn die mogelijk worden gemaakt door het zelf-organiserende vermogen van neurale netwerken.



Tot zover deel 2.

Deel 3 zal over de volgende onderwerpen gaan:

7. Ons brein: van embryo tot volwassenheid
8. Ons brein en ons geweten

——————————–—————— ©2018 horsey

Plaats een reactie  → scroll naar beneden
Informatie  →  Wegwijs  of  Inhoud
Gebruik de Terugknop om naar de vorige pagina te gaan

  1. Swaab, D.F. (2011). Wij zijn ons brein : van baarmoeder tot Alzheimer (12e herz. dr. ed.). Amsterdam Contact.
  2. MacLean, P. D. (1990). The triune brain in evolution : role in paleocerebral functions. New York: Plenum Press.
  3. zie Wiki – Evolution of the brain
  4. zie The Brain – evolution-layers
  5. tussen rode symbolen: persoonlijke bijdrage van de auteur
  6.  Swaab, D.F. (2016). Ons creatieve brein: Hoe mens en wereld elkaar maken (1e druk). Amstrtdam Atlas Contact.swaab
  7. Damasio, H. … & Damasio, A.R. (1994). The return of Phineas Gage: clues about the brain from the skull of a famous patient. Science
  8.  Immordino-Yang, M. H., & Damasio, A. (2007). We Feel, Therefore We Learn: The Relevance of Affective and Social Neuroscience to Education.
  9. Damasio, A. R. (2003). Looking for Spinoza: joy, sorrow, and the feeling brain
  10. Schore, A. N. (2000). The self-organization of the right brain and the neurobiology of emotional development. In M. D. Lewis (Ed.), (2000). Emotion, development, and self organization: Dynamic systems approaches to emotional development. Cambridge studies in social and emotional development (pp. 155-185). New York, NY: Cambridge University Press.
  11.  Adolphs, R., Damasio, H., Tranel, D., Cooper, G., & Damasio, A. R. (2000). A role for somatosensory cortices in the visual recognition of emotion as revealed by three-dimensional lesion mapping. Journal of neuroscience the official journal of the Society for Neuroscience, The, 20(7), 2683-2690.
  12. Brothers, L. (1996). Brain mechanisms of social cognition. J Psychopharmacol, 10(1), 2-8.
  13. Dunbar RIM (1998) The social brain hypothesis. Evol Anthropol 6:178-190
  14. Gazzaniga, M. S. (1985). The Social Brain. New York: Basic Books.
  15. Mealey, L. & Kinner, S. (in press) Psychopathy, Machiavellianism and Theory of Mind. In: The social brain: Evolution and pathology, ed. M. Brune, H. Ribbert & W. Schiefenhovel. Wiley
  16.  Wager, T.D., P.J. Gianaros (2014). ‘The Social Brain, Stress, and Psychopathology.’ JA/4A Psychiatry 71: 622-624
  17.  Eisenberger, N.I., S.W. Cole (2012). Social Neuroscience and Health: Neurophysiological Mechanisms Linking Social Ties with Physical Health: Nature Neuroscience 15: 669-674
  18. Dunbar, R. I. (1998). The social brain hypothesis. Evolutionary Anthropology: News, and Reviews, 6(5), 178-190.
  19. Dunbar, R. I., & Shultz, S. (2007). Evolution in the social brain. Science, 317(5843), 1344-1347.
  20. The Brain-cognitive-centres
  21.  LeDoux, J. (2003). The emotional brain, fear, and the amygdala. Cell Mol Neurobiol, 23(4-5), 727-738.
  22. The Brain-amygdala
  23. Swaab 2016, Ons creatieve brein
  24. Damasio, A. R. (1994). Descartes’ error : emotion, reason, and the human brain. New York: Putnam.
  25. Dunbar RIM (1998) The social brain hypothesis. Evol Anthropol 6:178-190
  26. Wager, T.D., P.J. Gianaros (2014). ‘The Social Brain, Stress, and Psychopathology.’ JA/4A Psychiatry 71:622-624
  27. Amodio, D. M., & Frith, C. D. (2006). Meeting of minds: the medial frontal cortex and social cognition. Nature Reviews Neuroscience, 7(4), 268.
  28. The Brain-prefrontal cortex
  29. Swaab 2016, Ons creatieve brein
  30. Swaab 2016, Ons creatieve brein.
  31. The Brain-Default Network.
  32. Damasio, A. R. (2010). Self comes to mind : constructing the conscious brain (1st ed.). New York: Pantheon Books.
  33. Swaab 2016. Ons creatieve brein.
  34. Swaab 2011, Wij zijn ons brein
  35. Eisenberger, N. I., & Lieberman, M. D. (2004). Why rejection hurts: a common neural alarm system for physical and social pain. Trends Cogn Sci, 8(7), 294-300.
  36. Eisenberger, e.a. idem
  37. Swaab 2016, Ons creatieve brein
  38. Burkett, J. P., Andari, E., Johnson, Z. V., Curry, D. C., de Waal, F. B. M., & Young, L. J. (2016). Oxytocin dependent consolation behavior in rodents. Science, 351, 375–378.
  39. Singer W. (2009) The Brain, a Complex Self-organizing System. European Review, Vol. 17, No. 2, 321–329. Academia Europæa
  40. Tononi, G., & Edelman, G. M. (1998). Consciousness and complexity. Science, 282(5395), 1846-1851.
  41. The Brain-dynamic-processes
  42. Swaab 2016, Ons creatieve brein
  43. Singer 2009, The Brain, a Complex Self-organizing System.
  44. The Brain-synchrony
  45. The Brain-self-organizing
  46. Singer 2009, The Brain, a Complex Self-organizing System.